Vier jaar ben je: te oud om niet te weten wat er voorvalt, te jong om te begrijpen wat er gebeurt. Aagje Deken was vier jaar toen haar ouders kort na elkaar overleden, eerst haar moeder, toen haar vader. Dat was eind 1745. Aagje was gedoopt op 10 december 1741 in de Nederlands Hervormde Kerk van Amstelveen. De grootmoeder nam het kind in huis en een broer van de vader werd voogd. Kapitaal had de vader, die veeboer was geweest, niet achtergelaten. Op 10 februari 1746, dus een paar weken nadat Aagje wees was geworden, plaatsten grootmoeder en voogd haar over naar het weeshuis De Oranjeappel in Amsterdam.
Het Collegiantenweeshuis De Oranjeappel was geen doorsnee weeshuis. Er werd voor het onderbrengen van Aagje een fors entreebedrag betaald: 500 gulden. Wie het betaalde is niet bekend, grootmoeder en oom misschien gezamenlijk met andere familieleden. Het is opvallend dat ze in dát weeshuis terechtkwam, want haar ouders waren van de gewone gereformeerde geloofsrichting, en niet van de collegianten, die wat geloof betreft verwant waren aan doopsgezinden en remonstranten. Misschien was een van de betalende familieleden doopsgezind.
De Oranjeappel bood huisvesting aan zo’n 35 kinderen, jongens en meisjes. Ongeveer twintig meisjes zaten in het zogenaamde dochtershuis. Het huis bestond uit enkele gebouwen, een aan de Keizersgracht (nu 345) en een aan de Herengracht (346), verbonden door de tuin. In de tuin stonden bijgebouwen, onder andere het dochtershuis. Op de Huidenstraat (4) was een poortje waardoor je ook bij het complex kwam, met ook nog een huis. Dat poortje is er nog steeds, zij het dat de deur onlangs bij een inbraak lelijk vernield is.

De opvoeding was naar verhouding heel modern. De collegianten waren afkerig van geloofsformuleren en van wapengeweld. De jongens mochten als ze de juiste leeftijd hadden naar een doopsgezinde school buiten het weeshuis, de meisjes kregen ter plekke onderwijs: lezen, breien, naaien, schrijven, godsdienst, zingen. ’s Zondags gingen ze gezamenlijk naar de kerk: naar de doopsgezinde kerk ’t Lam aan de Singel, om de hoek.
De meisjes werden zo opgeleid dat ze later dienstmeisje zouden kunnen worden bij een liefst doopsgezinde familie. Aagje schrijft daar later over in een van de boeken die ze samen met Betje schreef, dat ze eigenlijk veel te vrij opgevoed werden:
De meisjes hebben het daar, voor hunnen stand in de waereld, al te wel: men leert haar daar denken! zij begrijpen, ’t is waar, dat de dienstbaarheid (waartoe zij geschikt worden,) geen mensch ontëert; maar hoe moeijelijk moet het haar toch vallen […] over te gaan tot den staat der dienstbaarheid […]. Zij kunnen niet zo willeloos zijn, als men van de dienstboden eischt.[1]
Er was zeker ook enige luxe. Ik vond een ‘Schaft-order’ waarop stond wat ze bijvoorbeeld vrijdagsmiddags te eten kregen:
So[e]p van Vleeschnat met Brood en Appelen, en wat Vet van de Ketel ‘er over; Broodso[e]p van Karnemelk met Appelen, en een weinig Boter ‘er over, zo de Appelen niet te duur zyn; Koek op de Ketel, met Vet en een weinig Boter ‘er over, of van die Veldvrugten, die op Dingsdag en Donderdag genoemd zyn; alles met Vleesch of Spek toe.[2]

Aagje onderscheidde zich in de Oranjeappel doordat ze versjes begon te maken voor haar vriendinnetjes, bijvoorbeeld verjaardagsversjes. Daar zijn er geen van bewaard. Latere getuigen melden dat ze niet best was in huishoudelijk werk.
Aagje moest uit het weeshuis toen ze 25 werd: op 4 februari 1767. Ze bleef erbij betrokken. Een van de regenten zag een godsdienstig-beschouwelijk vers van haar, speelde dat door aan het Amsterdame literaire genootschap Diligentia Omnia, en de leden vonden het vers zo goed, ondanks wat taalkundige fouten, en Aagje zo veelbelovend, dat ze haar een leerboek cadeau met taalregels cadeau gaven: Balthazar Huydecoper, Proeve van taal- en dichtkunde (1730). Ze schreef daarop een dankdicht waarin ze belooft verder te gaan op het literaire pad (1770, zie afbeelding zonder bron bij Buijnsters 1984, 165).
Toen de Oranjeappel in 1775 het honderdjarig bestaan vierde, mocht Aagje aanzitten tussen de regenten om bij de feestmaaltijd een gedicht voor te dragen (zie hier de tekst)
De huidige bewoners van de panden aan de Keizersgracht, Herengracht en Huidenstraat besloten onlangs, op 4 augustus, om bij elkaar te komen. Dat kan beschouwd worden als een viering van de oprichting 250 geleden, op 17 augustus. Daar mocht ik bij zijn.[3]
De bijeenkomst begon in de Doopsgezinde voormalige schuilkerk aan het Singel, waar de dominee het gebouw liet zien tot in de nok. Hij verduidelijkte hoe de collegianten en doopsgezinden verwant waren in hun geloofsopvatting. In de consistoriekamer is de gevelsteen te zien die voordien op Keizersgracht 345 was aangebracht.
Nadat de dominee gesproken had kwam een van de bewoners van de Oranjeappel aan het woord en gaf een gedegen inleiding op de historie van de huizen, waarbij hij een flink pakket afbeeldingen uitdeelde.
Daarna mocht ik spreken over de vroegere bewoner van de Oranjeappel, Aagje. Ik probeerde me voor te stellen hoe het kind zich gevoeld moet hebben, verhuisd van de eenvoudige boerderij aan de Amstel bij de Nes naar de stad, bij regenten en regentessen, bij kinderen die ze niet kende. Ze heeft er later niet over geschreven. Wel gingen vriendschappen veel voor haar betekenen. Er is een vers van haar uit 1769, toen ze twee jaar uit het weeshuis was, wat ‘De zielsvriendin’ heet en een ode aan de vrouwenvriendschap is.[4] Ze heeft aan de ‘denkenlerende’opvoeding in de Oranjeappel haar latere carrière te danken.
En toen begon het feest pas echt. Alle huizen en appartementen en tuinen waren opengesteld. Amsterdam en gevaar voor insluipers of niet: de deuren stonden open op beide grachten en de Huidenstraat. We bekeken het ene appartement na het andere. Er waren er die heel conscientieus historisch hersteld waren met de voormalige kleuren, er waren er andere die totaal gemoderniseerd waren, maar zo stijlvol dat het ook klopte. Alles getuigde van respect en goede smaak. In de tuinen stonden een mispelboom, een kweepeer en een enorme beuk. Juist die maandag was er een stevige wind, en het geluid van de zwiepende beuk overstemde het openen van champagne. Inderdaad: champagne en achteraf stond ook wat oranjeappelwater.
In een van de huizen was een eetkamer met een tafel voor wel twintig gasten. En toen dacht ik: als daar nou eens het vrijdagmiddageten van de Oranjeappel geserveerd zou worden. Ik verheugde me al op koek op de ketel met vet en een weinig boter erover…

[1] Geciteerd uit P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie. Leiden 1984, 167. Zie voor verdere gegevens ook: Marita Mathijsen, Een vrije geest. Het uitzonderlijke leven van Betje Wolff. Amsterdam 2024. En: H.A. Höweler, Archivaria betreffende Aagje Deken, Betje Wolff en personen uit haar kring. Amsterdam 1949, 7-26.
[2] Stadsarchief Amsterdam. Collectie Dreesmann.
[3] Net terug uit Londen waar ik bij de restauratie van het graf van Gerrit van de Linde was. Daarover in een volgend blog en een artikel in NRC.
[4] ‘De Zielsvriendin’. In: Maria Bosch en Agatha Deken, Stichtelyke gedichten. Amsterdam 1775, 124.
Dank je wel, wat leuk om te lezen. En het verslag is een mooie aanvulling op de biografie die ik met veel plezier heb gelezen. Nu heb ik een vraag over het vrijdagse luxe voedsel: er worden appelen vermeld. Worden daar aardappelen mee bedoeld? Dat vroeg ik me af.
Met vriendelijke groet
Maria van Oorsouw