
De nieuwe “dynamische canon” , die eerder deze maand door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren (KANTL) werd gepubliceerd, werd tot niemands verrassing ontvangen met een legio verontwaardigde blogposts, luid geklaag over cultureel verval, uitgebreide Burnier-bashing, en een overdaad aan het modewoordje “woke” – waarmee de boze boomerbrigade weer eens bewijst dat de oudere generaties echt geen grotere woordenschat hebben dan de jeugd van tegenwoordig.
Op Neerlandistiek werd deze stem recentelijk vertegenwoordigd door neerlandicus Jan Uyttendaele. Ook hij beklaagt zich over de “commissie met een subjectieve en persoonsgebonden agenda” die volgens hem een “toevallige lijst van canonwerken” heeft samengesteld, waarbij hij de desbetreffende commissie herhaaldelijk beschuldigt van keuzes op basis van – daar komt die weer – wokeness.
Nu is er al langer een debat gaande of een canon een in-steen-gebeitelde, onveranderlijke lijst moet zijn van belangrijke (in de praktijk witte, mannelijke) auteurs; of dat de canon zich juist moet vormen naar de samenstelling en voorkeuren van de eigentijdse bevolking – een debat dat vrij structureel wordt doodgezwegen door de meeste criticasters. Moet een land zich voegen naar de nationale canon? Of moet een canon een representatie zijn van de cultuur die hij vertegenwoordigt?
In deze reactie wil ik niet zozeer beargumenteren waarom een canon dynamisch zou moeten zijn, als wel aantonen hoe Uyttendaele in zijn slordig onderbouwde en sterk gekleurde betoog onbedoeld laat zien dat het onvermijdelijk is dat een canon verandert door de jaren en verschillende commissies heen. De canon die hij voor ogen heeft is net zozeer gekleurd door subjectieve voorkeuren en – belangrijker nog – onmogelijk te realiseren.
Uyttendaele heeft zijn artikel opgedeeld in twee delen. In dit stuk zal ik verder niet ingaan op het tweede, waarin hij de lespakketten bespreekt die het KANTL heeft laten ontwerpen. Enerzijds omdat dit alleen thematisch verbonden is aan het eerste deel, dat je volledig op zichzelf kunt lezen. Anderzijds omdat vrijwel alle bezwaren die hij in het tweede maakt over de weinig inspirerende lesideeën wat mij betreft legitiem zijn.
Mijlpalen uit de geschiedenis
Laat ik allereerst stellen dat het onzin is dat onze huidige tijd de eerste is waarin commissies “behalve de literaire kwaliteiten van de opgenomen werken, ook allerlei andere aspecten in aanmerking […] nemen” . Hendrik Consciences nationalistische epos De Leeuw van Vlaenderen prijkt ook sinds jaar en dag in de canon, terwijl het al decennialang wordt beschreven als “totaal onleesbaar” (Reynebeau), “allerbelabberdst […] grof hakhout, goedkope stroop, vervaarlijke gezwellen” (Van Istendael) of een “hallucinant lachwekkend kutboek” (Lanoye). Consciences relevantie ligt in de culturele waarde die zijn werk had voor de jonge natiestaat België, niet in zijn literaire talent (of gebrek daaraan). Wat mij betreft verschilt de culturele impact die Conscience heeft gehad, niet met de impact die Anton de Kom heeft gehad op de antikoloniale beweging – behalve dat die tweede naast een cultuurhistorisch relevant ook een sterk geschreven boek afleverde.
Belangrijker is echter de vraag waar Uyttendaele zijn zelfverklaard tijdloze en objectieve oordelen aan ontleent. Zo zou ik een [citation needed] willen plaatsen wanneer hij stelt dat Andreas Burniers romans “zeker geen mijlpalen in onze twintigste-eeuwse literatuur” zijn. Door wie en wanneer is de roman precies matig beoordeeld? En maakt het überhaupt uit dat een kunstwerk niet altijd unaniem wordt omarmd als een meesterwerk? Een recent verschenen poëziegeschiedenis laat overtuigend zien dat het decennia duurde voor de Tachtigers werden beschouwd als vernieuwers binnen de Nederlandse poëzie. Als we de canon baseren op de eigentijdse waardering, moeten Van Eeden en Gorter dus meteen uit de canon worden geknikkerd.
Als we de receptie in de decennia daarna meerekenen – wat we mijn inziens zeker zouden moeten doen – lijkt Burnier mij een absolute kanshebber. Naar mijn (enigszins anekdotische, maar zeker niet minder dan Uyttendaeles evenzeer anekdotische) observaties, wordt Burnier tegenwoordig aanzienlijk meer geanalyseerd op universiteiten, meer gelezen op scholen en meer besproken in kranten dan iemand als Maarten ’t Hart, die door Uyttendaele zonder onderbouwing naar voren wordt geschoven als een overduidelijk geschikte kandidaat voor een canonplaats.
Het lijkt me betekenisvol dat de eerste comment onder het artikel niet ingaat op de inhoud, maar alleen opmerkt dat hij ’t Hart zelf niet in de canon zou plaatsen. Uyttendaele schrijft elders in zijn stuk dat het nodig is om boeken pas na 25 jaar in de canon toe te laten, zodat kortstondige hypes weggefilterd kunnen worden. Hoe zelfverzekerd Uyttendaele zijn subjectieve mening mag presenteren alsof die een breed gedeelde waarheid is, heb ik het gevoel dat de gemiddelde lezer ’t Hart tegenwoordig eerder herkent als die man die bij de VPRO altijd over zijn moestuintje vertelt, dan als een van de 51 belangrijkste auteurs uit onze literatuurgeschiedenis.
Daar komt nog bij dat ’t Hart eigenlijk een heel vreemde keuze is: een openlijk crossdresser die boeken heeft geschreven over personages die niet binnen de traditionele man/vrouw tweedeling passen. Ondanks deze woke-vriendelijkheid, lijkt er (buiten Uyttendaele) niet echt massaal enthousiasme te zijn om hem op te nemen in de toekomstige canon. Blijkbaar is er, naast het etiket LHBTIQ+, dus een andere reden waarom Burnier wel en ’t Hart niet werd opgenomen. Als ik zelf wat suggesties mag doen: een originelere thematiek, een gedurfdere structuur, minder opzichtige Vestdijk-verering…..
Profileringsdrang of een nodige koerscorrectie?
Een ander punt waarop Uyttendaeles betoog bij een nauwkeurigere lezing geen stand houdt, is zijn kritiek op de eeuwigheidswaarde die boeken moeten hebben. Eerst maakt hij de wat mij betreft correcte opmerking dat boeken in de canon “blijvend gewaardeerd” moeten worden: ze moeten jaren na dato nog even goed (of beter) worden ontvangen dan tijdens hun oorspronkelijke receptie. Vervolgens klaagt hij echter paradoxaal wanneer de samenstellers obscuurdere boeken vervangen door andere werken van de auteurs die decennia later aantoonbaar beter zijn blijven hangen in het culturele bewustzijn.
Een mooi voorbeeld hiervan is Kaas, dat sinds deze maand in de canon prijkt ten koste van Elsschots latere Het Dwaallicht. Kaas heeft op Goodreads vier keer zo veel ratings als Het Dwaallicht, is negentig jaar later nog steeds een van de meest gelezen romans op middelbare scholen, is vaker herdrukt en is de meest vertaalde Vlaamse roman aller tijden. Dat lijkt mij toch echt meer eeuwigheidswaarde bezitten dan een mooie, maar ironisch genoeg ook vrij woke novelle als Het Dwaallicht – waarin de hoofdpersoon wordt geconfronteerd met zijn racistische vooroordelen en in de slotalinea tegen een aantal Islamitische personages verklaart: “Ja broeders, dat het u goed mag gaan in de wereld. Dat Allah uw pad mogen effenen en u behoeden op zee”.
Diezelfde vraagtekens kun je zetten bij de veranderingen van Gorters Verzen en Van Ostaijens Melopee naar respectievelijk Mei en Bezette Stad, die beide onmiskenbaar iconischer zijn en zeker niet minder geprezen zijn dan de eerder gekozen werken van de auteurs. Waar ik en duizenden anderen een T-shirt in mijn kast heb liggen met “Boem paukeslag” erop, moet ik de eerste persoon nog ontmoeten op wiens merch de zin “Onder de maan schuift de lange rivier” prijkt. En ik heb nog altijd geen radicaalnationalistische partij haar verkiezingsoverwinning zien vieren met een openingszin uit Verzen.
(Bovendien, als de samenstellers zich alleen door hun politieke antenne lieten leiden, zouden zij toch zeker voor Gorters überlinkse Pan zijn gegaan?)
Waar Uyttendaele de nieuwe samenstellers dus beticht van “profileringsdrang”, zou ik zeggen dat zij juist een nodige koerscorrectie hebben ingezet. Weg van de obscuurdere deep cuts die hun voorgangers in de canon propten, richting de klassiekers die een eeuw later nog steeds herkend, geprezen en bovenal gelezen worden.
Wat betreft de verandering van Damokles naar Nooit Meer Slapen: ten eerste is dit geen nieuwe inclusie, de samenstellers keren hiermee simpelweg terug naar de status quo uit 2015. Als ik daarbovenop een literaire leunstoel-psychoanalyse mag geven, zou ik zeggen dat de keuze voor Nooit Meer Slapen ook kan voortkomen uit een bewuste beweging om afstand te nemen van het overschot aan Tweede Wereldoorlog-boeken op de lijst. Nog altijd staan er (terecht) vier boeken op die zich tussen 1939 en 1945afspelen, plus een aantal die de nasleep van de Tweede Wereldoorlog thematiseren. Uyttendaele zou vermoedelijk zeggen dat de nieuwe generaties met deze beweging hun persoonlijke voorkeuren tonen; en daar heeft hij allicht gelijk in. Wat hij daarbij echter over het hoofd ziet, is dat de eerdere commissies, die de (gevolgen van) de Oorlog vaak directer hadden meegemaakt, natuurlijk net zo goed hun persoonlijke belangstellingen lieten spreken toen ze kozen voor zoveel boeken over dat thema. Nooit Meer Slapen kan zo gezien worden als een bewuste (en fantastisch leesbevorderende) beweging weg van de literaire obsessies van de naoorlogse generatie.
Witte willekeur
Het centrale probleem van Uyttendaeles betoog is niet zijn meningen of zijn gemakzuchtige aanvallen op de motieven van de samenstellers, maar dat hij gewoon niet zo goed begrijpt hoe een canon tot stand komt.
Dat is goed te illustreren aan de hand van zijn kritiek op de inclusie van Annie M.G. Schmidt. Hij zegt het ermee eens te zijn dat haar impact op de Nederlandse cultuur groot genoeg was om haar op te nemen. Vervolgens vraagt hij zich echter hardop af waarom er niet is gekozen voor haar verzamelde gedichten of voor Minoes; en waarom Dragt, Beckman of Terlouw er dan niet in mogen.
Nu ben ik het volledig met hem eens dat je een prachtig pleidooi zou kunnen geven voor elk van deze boeken of schrijvers. Het probleem is dat je zo’n pleidooi bij vrijwel elke opgenomen auteur kunt houden. Het is net zozeer altijd volkomen arbitrair geweest dat Van Eeden en Gorter de Tachtigers mochten representeren maar Verwey, Van Deyssel of Perk niet.
De waarheid is dat er geen wezenlijk verschil is tussen het 51e of het 52e belangrijkste boek uit de Nederlandstalige literatuur. Net zoals het Top 2000-lijstje waar ik elke december veel te veel tijd en energie in steek, moeten er nu eenmaal keuzes worden gemaakt bij een eindige selectie. En ja, die keuze is in zekere zin willekeurig en beïnvloed door persoonlijke meningen, zoals de recente KANTL-canon laat zien. Maar de keuze van alle woke-roepende witte mannen is net zo onvermijdelijk willekeurig.
Als Uyttendaele echt wil dat Maarten ’t Hart én Jeroen Brouwers én Cees Nooteboom én Jan Terlouw én Jan Wolkers in de canon komen, zullen er onvermijdelijk ook een aantal Achterbergen, Bloems, Nijhoffs, Couperi en Clauzen moeten sneuvelen. Ik ben alvast benieuwd naar alle boze bloggerbendes die zijn “objectieve” canon gaan bashen.
Bedankt voor je reactie op mijn bijdrage. Ik vind dat we elke discussie over de canon moeten stimuleren, omdat elk meningsverschil daarover alleen maar een leesbevorderend effect kan hebben. (En die leesbevordering, dat is precies de belangrijkste bedoeling van de canonwerking van de KANTL.) Maar in dit geval is er duidelijk sprake van een misverstand. Ik heb nergens gezegd dat Maarten ‘t Hart dringend in de canon moet worden opgenomen. Ik heb Maarten t’ Hart (en Cees Nooteboom) alleen als voorbeeld gebruikt, omdat ik vind dat het criterium ‘de schrijver moet overleden zijn’ niet deugt. Ook de andere titels die ik noem, dienen alleen om de selectiecriteria van de commissie te bekritiseren. Die selectiecriteria (actuele thematiek, de sekse en de huidskleur van de schrijver, de persoonlijke betrokkenheid bij een editie van het werk enz.) heb ik in de eerste plaats op de korrel willen nemen en niet de keuze voor deze of gene auteur. Alle soorten selectiecriteria mogen natuurlijk door iedereen gebruikt worden om een lijst van favoriete boeken samen te stellen. Vrijheid blijheid, maar het resultaat is dan wel een preferentielijst. De nieuwe canon van de KANTL is te veel een preferentielijst van de samenstellers. (Dat zijn maar zes van de 37 werkende leden van deze instelling. De 25 ereleden en de 24 buitenlandse leden van de KANTL reken ik daar niet eens bij.) Een literaire canon is een lijst van werken die binnen een taalgebied als essentiële literatuur worden beschouwd en die dienen als maatstaf voor het meten van literaire kwaliteit. Het belangrijkste criterium is dus de literaire kwaliteit en alle andere criteria moeten daaraan ondergeschikt zijn. De geloofwaardigheid van de nieuwe canon wordt ook ondermijnd door de wisselende keuze van het meesterwerk van een schrijver. Vijf jaar geleden was dat bv. voor Willem Elsschot ‘Het dwaallicht’ en nu is dat plots ‘Kaas’ geworden. (En over vijf jaar zal het misschien ‘Lijmen’ zijn?) Ik heb ook helemaal niet gezegd dat ‘Het dwaallicht’ canonieker is dan ‘Kaas’. Ik heb alleen de volatiliteit van de canonkeuze van de commissie bekritiseerd. Als er ook plaats is voor jeugdboeken, dan mag je je toch niet beperken tot één enkel kinderboek, vind ik, maar dan moet je recht doen aan de hele Nederlandse jeugdliteratuur. Als ‘Turks Fruit’ eruit moet wegens te seksistisch, dan moet je consequent zijn en ook andere vrouwonvriendelijke boeken verwijderen, zoals ‘Houtekiet’ van Gerard Walschap en ‘Dichtertje’ van Nescio. Enz.
Van der Peet vindt ‘Bezette stad’ belangrijk, omdat er massa’s T-shirts bestaan met ‘Boem paukeslag’ erop. Dat recht heeft hij, zoals iemand anders het recht heeft om de ‘Nagelaten verzen’ belangrijk te vinden, omdat de tekst van ‘Melopee’ in grote letters op een kademuur in Gent staat. En zo kunnen we nog uren doorgaan met het uitwisselen van onze voorkeuren, maar met ‘canonvorming’ heeft dat allemaal niets te maken.
Omdat ik ook genoemd wordt in de kritiek van Guus van der Peet (de eerste comment onder het artikel) wil ik even wat rechtzetten.
Een kleine tikfout zag ik, het overlijdensjaar van Jeroen Brouwers stond vermeld als 1922, het leek me goed dat dat rechtgezet zou worden naar 2022. (wat ondertussen ook gebeurd is)
Mijn opmerking over het niet canongerechtigd zijn van Maarten ´t Hart zijn boeken moet met een korreltje zout genomen worden. Laat het duidelijk zijn dat ik geen verstand heb over literatuur, of ´t Hart in een canon moet of niet is absoluut niet aan mij. Ik vind zijn schrijfstijl niet prettig, dat is alles.
Soms denk ik dat het beter de historici en sociologen waren die de literaire canon samenstelden: welke boeken hebben ‘onze samenleving gevormd’ (?) en waaraan zie je dat?–die poging om onszelf op één bepaald ogenblik te beschrijven, is wat ik (conservatief gezien, als ‘gewone’ lezer) toch als een canon beschouw.
Als dat vandaag dan nog een bende witte mannetjes blijkt, laat ons daar dan met schaamte en mededogen tegenaanlopen, en oprecht hopen dat de canons van 2050 of 2125 er anders uitzien; maar ook dromen dat die toch nog iets als een Reynaert bevatten, omdat we die ook dan nog steeds in ons hart zijn blijven dragen–bij voorbeeld.
Mij is het eender, maar ik vind zelf dat een canon niet moet voorschrijven wat we ‘gemist-hebben-maar-zouden-moeten-lezen’. Ik vond Het jongensuur een ongelooflijk sterk werk en kreeg er zware Idi i smotri-vibes van. Ik had die binnen de canon-discussie echter liever ontdekt via een andere lijst: een ‘blinde-vlekken-canon’–een dynamische b-kant die mij dan gerust mag (her)opvoeden–een interessante ‘novelty feature’ van de canon die echter nog flink onderbelicht blijft.
Disclaimer: ik zit niet in het vak, maar voor onze leesclubs stellen we wel een vrouwelijke canon-reeks samen. Door er nog eens diep in te duiken lijkt me één ding duidelijk: de canon zélf hoort in de canon–weinig literairs wat zo beroert!
En als PS: ik zie nog wel een spanning tussen de Nederlandse en Belgische interpretaties. Turks Fruit of Het verdriet van België hebben onderling (scha of schand) toch een andere kleur in beide landen. Meer nog: ik vermoed dat zelfs De trein der traagheid of De komst van Joachim Stiller in het zuiden méér cultureel anker vinden dan De ontdekking van de hemel.
Dus ja. Maar ik volg met grote interesse de bijdragen en de discussies; ik reageer zelden, maar dat lijkt me misschien wel het hoogste goed en wat ik vooral wilde benadrukken. Met dank.