‘Met iedere zin is wel iets bijzonders aan de hand’, stelt Peter-Arno Coppen. Nu denk ik dat wanneer je zo’n beetje je hele leven aan de taal hebt geschonken, je vanzelf in iedere taaluiting iets bijzonders gaat zien. Maar of een literatuurdidacticus dat ook kan, is nog maar de vraag.
Het eerste probleem waar ik me bij het vinden van de ‘middelste zin’ voor geplaatst zie is de keuze van de tekst. Het moet een tekst zijn waarin zelfs ik iets bijzonders kan waarnemen. Omdat dichters de taal naar hun hand zetten en daarbij de grammatica een pootje lichten, besluit ik dat het een dichtbundel moet zijn. Toevallig ontdekte ik van spokenworddichter Benzokarim de bundel ‘Ons moet gaan.’ Alleen al deze titel belooft veel goeds voor een taalkundige reflectie op de middelste zin.
Ik volg het stappenplan van Peter-Arno, zoals opgegeven door de redactie. Maar zoals zo vaak bij stappenplannen, gestructureerde instructies en niveaus van literaire competentie, is de werkelijkheid weerbarstiger dan de theorie. Bij het bepalen van de middelste pagina van de bundel (eerste druk, mei 2025) leidt de instructie mij naar pagina 39. Deze pagina is maagdelijk wit, vermoedelijk om het gedicht ‘In mijn zak’ dat op pagina 38 staat meer nadruk te geven. Ik besluit daarom dit gedicht te kiezen. De keuze van de middelste zin plaats me wederom voor allerlei problemen. Het gedicht heeft geen hoofdletters die het begin van een zin markeren en ook geen punten, vraagtekens of uitroeptekens waarmee doorgaans een zin wordt afgesloten. Maar nu komt het grootste probleem: uit hoeveel zinnen bestaat dit gedicht?

In mijn zak
ik haat dichters drinken
mij aankijken alsof ik minst bruikbaar ben
heb ik mijn kunstje gedaan
ik stuc een kamer zosoms ik denk
als die kraai vliegt
ik zal in weinig ruimtes passenalsof poëzie is van hun ancestors
zij doen kijken alsof het een drogisterij
zij ervenalsof het een boerderij
die zij vervenik pak mijn krullen en ik krab
ik zoek de parkeerkaart tussen de muntjes in mijn zak
Zeg het maar. Ik zie 14 versregels waarvan er 13 een subject en een persoonsvorm lijken te hebben. Ik zeg ‘lijken’ omdat de dichter soms het subject weglaat, zoals in regel 2 of is hier sprake van een hoofdzin met een relatieve bijzin: ik haat dichters (die) drinken / (die) mij aankijken alsof ik minst bruikbaar ben. De toevoeging van het betrekkelijk voornaamwoord ‘die’ zorgt voor samenhang. Daarom neig ik ernaar om versregel 1 en 2 te beschouwen als één zin. Om de middelste zin te kunnen bepalen kan ik dus niet uitgaan van grammaticale eenheden, maar moet ik uitgaan van mijn eigen interpretaties.
Wat in de tweede strofe opvalt is de inversie ‘soms ik denk’ en de raadselachtige metafoor van de kraai. In een interview heeft Bezokarim wel eens aangegeven dat hij een nieuwe taal wil creëren: ‘… een mix van Nederlands, Arabisch, Afrikaans en Engels.’ Niet door deze talen naast en door elkaar te gebruiken, maar door ze echt te laten versmelten tot iets nieuws. Zo is in de Afro-Caribische cultuur de kraai een symbool van voorouders en overlevering. Ook de derde en vierde strofe bevatten sporen van het Engels, naast wat je, vanwege de telegramstijl, kunt herkennen als straattaal. Terug naar mijn interpretatie. De ik lijkt zich niet geaccepteerd te voelen in het huis van de gevestigde dichters, zet zich tegen hen af en zoekt met zijn bekwaamheden (krullen) naar zijn eigen plek (parkeerkaart) en poëtica die dichtbij en alledaags is (in mijn zak).
Voor het vinden van de middelste zin ben ik inmiddels overgeschakeld van grammaticale naar semantische eenheden. Maar ook dan blijf ik worstelen met de spelregels van Peter-Arno.
Zo niet in de periode dat we samen leiding mochten geven aan het Meesterschapsteam Nederlands. Met enige bewondering voor je vindingrijkheid en creativiteit kijk ik terug op je belangrijke en unieke bijdrage aan de ontwikkeling en fundering van het vernieuwde schoolvak Nederlands. Van jou kwam de algemene doelstelling ‘bewuste geletterdheid’ als een ‘eureka’ uit de chaotische sessies die we in Ravenstein met onze collega’s over de doelen van het schoolvak hadden. Nadat ik je had gewezen op de kennisarme leerdoelenkaart Nederlands (SLO) en die contrasteerde met die van kennisrijke andere vakken, duurde het niet lang voordat jij vier vakinhoudelijke pijlers (systeem, individueel, sociaal, historisch) plaatste onder ‘bewuste geletterdheid’ waardoor het schoolvak Nederlands inmiddels staat als een huis. Ook keek ik met enige afgunst naar je sociale en retorische vermogens in de discussies die we met onze tegenstanders B en R hadden. Inmiddels is het stil geworden aan de overkant …
Wat we delen is onze liefde voor het schoolvak en onze drive om er een interessant en belangrijk vak van te maken. We proberen dat samen met anderen te realiseren in het schoolboek KERN Nederlands Taal & Cultuur voor het voortgezet onderwijs. Ik prijs ons gelukkig dat veel docenten ‘onze’ methode met open armen hebben ontvangen. Het ligt voor de hand om deze korte lofrede te beëindigen met het raadsel waarop jij het antwoord al kent: Ken jij die van die vakdidacticus die met pensioen ging … Maar uiteindelijk hebben we onze bijdrage geleverd en gaan ons allemaal op onze lauweren rusten.
Laat een reactie achter