Over de verwerping van het stilzitten van Lidy van Marissing

In 2024 verscheen de dichtbundel de verwerping van het stilzitten van Lidy van Marissing, die het in 2025 tot een derde druk bracht. Zowel de bundel als Van Marissing zelf stonden de afgelopen tijd in de belangstelling. Daaraan was ongetwijfeld de toekenning van de Sybren Poletprijs mede debet, terwijl ook de kritische aandacht en waardering voor de bundel groot was. In maart 2024, toen de verwerping van het stilzitten nog verschijnen moest, deed Thomas Heerma van Voss op de site van het Literatuurmuseum verslag van zijn bezoek aan de schrijfster. Dat verslag is intussen gebundeld in De prullenmand heeft veel plezier aan mij. Met de portrettering, de haar toegekende prijs en de vele gunstige kritieken veroverde Van Marissing nieuwe lezers. In het Poëziecentrum Nederland verzamelden zich zaterdag 19 april 2025 een behoorlijk aantal liefhebbers om de nieuwe bundel van Van Marissing te bespreken. Onze beschouwing over de bundel bouwt voort op dat wat die zaterdagmiddag aan de orde kwam.
De bundel is uitgegeven door Het balanseer, onder redactie van Frank Keizer, en bestaat uit vijf reeksen, alle voordien, tussen 2008 en 2021, in literaire tijdschriften gepubliceerd. De bundel sluit af met de ‘oudste’ reeks, in 2008 in Raster opgenomen, de vier reeksen ervoor, van recenter datum, stonden in 2019, 2020 en 2021 in nY.
Door bundeling gaan niet alleen de reeksen, maar ook de afzonderlijke gedichten een relatie met elkaar aan. In het hoofd van de dichter en de redacteur, vermoedelijk, maar zeker in het hoofd van de lezer. De titels van de vijf reeksen suggereren coherentie: ‘schaduwen van gebladerte’, ‘vlagen van taal’, ‘iemand die hapert’, ‘koppen van houtskool’ en ‘verkruimelende berichten’. De door ons gecursiveerde woorden hebben gemeen dat de taal en het beeld niet gefixeerd zijn, maar nog onvoltooid zijn, of onvolledig of gebroken: hier geen definitieve zinnen, geen in eeuwigheid gestolde beelden. De niet-gecursiveerde woorden wijzen daarbij in de richting van taal en beeld.
Niet alleen is er samenhang tussen de reeksen, maar ook tussen de gedichten binnen die reeksen en meer dan eens tussen gedichten uit diverse reeksen. Zo treden in de gedichten als personage en soms als verteller bij herhaling oudere vrouwen en jonge meisjes op. In besprekingen van de bundel heeft vooral de gestalte van de oude vrouw aandacht getrokken, veelal het begin van een autobiografische lectuur van de gedichten: lijkt die oude vrouw niet als twee druppels water op de dichteres. Als lezers ‘in beweging’ komen en dit verband leggen, geeft het geen pas om een dergelijke lectuur af te keuren. Het lijkt ons echter dat er meer aan de hand is met de vrouw en het jonge meisje. Daarover verderop meer.
De verbondenheid tussen bepaalde gedichten in een reeks is soms sterker dan die met de andere gedichten uit de reeks. Zo sluit de reeks ‘koppen van houtskool’ af met drie gedichten, die de titels ‘vooruitgang I, II en III’ dragen, wat een sterke onderlinge verbondenheid suggereert.
Het zal niet verbazen dat de onvoltooidheid, onvolledigheid of gebrokenheid, die we in de titels van de reeksen waarnamen, ook in de afzonderlijke gedichten naar voren treedt: woorden als ‘flarden’, ‘sporen’, ‘brokstukken’, ‘vlagen’ vormen haast een rode draad in de bundel. Wat zo op woordniveau zichtbaar wordt, wordt ook duidelijk in de terugkerende procédés. Wat we op talig niveau zien, loopt parallel met de inhoud: ook daar onvoltooidheid, onvolledigheid en gebrokenheid. Verschuivende perspectieven, verschillende stemmen, elliptische zinnen of onderbroken regels binnen een gedicht wekken hooguit het vermoeden van verbanden en verbindingen.
Wat de lezer zal opvallen, is de aanwezigheid van frasen in de directe rede, als zodanig herkenbaar door het gebruik van aanhalingstekens. Soms lijkt die directe rede voort te vloeien uit dat wat voordien ter sprake kwam – optredende personen ‘spreken’ of uitspraken lijken betrokken op het voorafgaande –, maar dat is lang niet altijd zo. Sommige zinnetjes klinken als ‘objets trouvés’, zinnen die uit het leven gegrepen zijn, gehoord en genoteerd worden, context lijken te missen: ‘wat vertel je me nou?’, ‘ik weet van niks’ of ‘hoe krijg je greep op iets dat altijd gaande is?’ Er verschijnen ook bonmots en contaminaties, zoals ‘wie kont tegen de krib gooit / zit straks op de blaren’ of ‘waar ze hun prooien vangen daar / blijven ze’. De geciteerde zinnen vormen zo een collage of ze maken daar deel van uit.
Interessant is dat in sommige gedichten dialogen optreden en voor die dialogen geldt ongeveer hetzelfde: soms is het verband helder, soms niet. Soms lijken in de dialogen twee sprekers aan het woord, soms oogt het als een zelfgesprek of een innerlijke dialoog. Meer dan eens mag de lezer zich aangesproken voelen, zoals in het eerste gedicht van de bundel, veelzeggend ‘vertraagde start’ getiteld: ‘kijk, gaat hij / iets zeggen? of schrijven misschien?’. Het daaropvolgende gedicht ‘horizon’ opent met ‘kijk mij, een vrouw die het huis uit / stommelt’ en vervolgt onder meer met de vraag ‘wat vertel je me nou?’ Daarbij kan de lezer wel wegkijken en denken dat een ander aangesproken wordt, maar het ligt meer voor de hand dat de lezer de schoen aantrekt die hem zo duidelijk past.
Met die gesproken zinnen en dialogen wordt aan de gedichten een stem of een aantal stemmen toegevoegd: anderen plegen als het ware een inbraak in het gedicht. Het is onvermijdelijk dat de lezer zich als een andere inbreker manifesteert: de zinnen dwingen de lezer om positie te kiezen. Overigens berust het monopolie op activering niet op de directe rede, ook de enjambementen, de afbrekingen, de opmerkingen tussen haakjes staan het de lezer niet toe om in alle rust te genieten van gebeitelde zinnen. Voor de lezer is ‘stilzitten’ daarmee onmogelijk: kom in beweging, lezer, roepen de gedichten de lezer toe.
We richten ons op twee gedichten uit de eerste reeks (‘schaduwen van gebladerte’) en twee uit de tweede reeks (‘vlagen van taal’). We hopen dat de lezer in deze bespreking van de vier gedichten een uitnodiging ziet om andere gedichten te beschouwen, de door ons gepresenteerde inzichten te nuanceren of tegen te spreken.
vertraagde start
In het gedicht ‘vertraagde start’, het eerste van de reeks en de bundel, zijn er vier tekstgedeelten tussen aanhalingstekens, ogenschijnlijk directe rede. In de door directe rede onderbroken tekst lijkt sprake van de geboorte van ‘een hele zin’, wat begint met iemand die ‘in beweging’ komt, vervolgd wordt door een haast autonoom spel van woorden, die komen, verstrikt raken, verdwijnen, ‘raadselachtig’ in elkaar vallen en dat mondt na twee stukjes directe rede uit in een vergelijking: ‘zoals een hele zin soms opduikt uit ritselende / schaduwen van gebladerte’.
De regels directe rede dwingen de lezer om relaties te leggen met wat vooraf gaat en wat volgt. Het eerste stukje directe rede ‘kijk, gaat hij / iets zeggen? of schrijven misschien?’ volgt op ‘tot er iemand / eindelijk in beweging komt’. Het is niet vreemd om de observatie in de directe rede te verbinden met de ‘beweging’ van ‘iemand’.
Aan het slot van de derde strofe is er andermaal sprake van directe rede:
(…) ‘het lezen begint dus
met kijken’ – ‘een luisteren misschien’
Het gaat hier om lezen, kijken en luisteren, activiteiten waarmee de taalhandelingen (zeggen en schrijven) uit die eerste strofe een publiek ontmoeten, een lezer, een luisteraar. De afwisseling, bewerkstelligd door de aanwezigheid van directe rede, dwingt de lezer uiteraard tot nauwgezet lezen, maar meer nog tot het leggen van verbanden: zo verschijnt er in het gedicht een ‘iemand’ die ‘eindelijk in beweging komt’. Over of door die ‘iemand’ wordt de hiervoor al opgeworpen vraag gesteld: ‘kijk, gaat hij / iets zeggen? of schrijven misschien?’ Twee mogelijkheden: we hebben hier met één persoon te maken (iemand die een ‘hij’ is) of met twee personen (‘iemand’ en een ‘hij’ die mogelijk gaat spreken of schrijven) – en het is de lezer die hier net als ‘iemand’ ‘in beweging’ moet komen en de knoop moet doorhakken of laten voortbestaan.
De laatste regel van het gedicht, weer tussen aanhalingstekens – ‘de sprong, o, het verlangen van de slakken’ – verwijst naar de titel van een dichtbundel van Van Marissing uit 1994: de sprong van een slak. Voor de goede verstaander, de belezen speurder, is er zo een relatie tussen het openingsgedicht en het daarin aangeduide ontstaan van een ‘hele zin’ én een van de bundels van de dichter! Hoe zit die relatie dan precies in elkaar? Aan het werk, lezer.
horizon
In het gedicht ‘horizon’, dat op ‘vertraagde start’ volgt, is er opnieuw directe rede ingevoegd, die de lezer uitdaagt om verbindingen te vinden of te construeren. In het begin van het gedicht gaat het in de eerste persoon enkelvoud om ‘een vrouw’, die ‘kijk mij’ zegt. Een variant van ‘ecce homo’: zie de mens, kijk naar mij. Die vrouw krijgt nadere vorm als een oudere vrouw, die ‘stommelt’ en een beperkte actieradius heeft. In de eerste persoon enkelvoud richt de vrouw zich, ja tot wie eigenlijk: ‘kijk mij’, maar wie hier moet kijken is net zo duister als degene die in het eerste gedicht opmerkzaam gemaakt wordt. ‘Kijk!’, ja maar wie dan? Wie was daar en is hier het mikpunt, de aangesprokene van de imperatief? Over de vrouw, zoals die in dit gedicht voorgesteld wordt, straks meer. Eerst vraagt het onheilspellend einde van het gedicht aandacht:
heel veel brokken geluid waaruit
taalsplinters steken – geen horizon behalve
doorkijk door geblakerd
raamkozijn, ‘toen ze blind renden uit
vuurhuis de straat op wisten ze nog niet
dat de hele stad in brand stond’
Apocalyptisch zijn die laatste drie leestekenloze en lidwoordarme versregels directe rede. Geen horizon en geen toekomst, behalve dan een alles verwoestende vuurzee. Of het hier gaat om een persoonlijk einde – de oude vrouw is blind en weet niet dat haar een wisse dood wacht – of het einde van de mensheid en de aarde? Of beide? Weerspiegelen de ondergang van het individu en die van de wereld elkaar?
Verteller
De gedichten in de bundel de verwerping van het stilzitten plaatsen de lezer steeds weer voor de vraag ‘hoe te lezen?’ Een opening biedt in verschillende afdelingen het optreden van een ‘verteller’, soms bepaald als ‘de verteller’. Dat laatste is het geval in de tweede afdeling, ‘vlagen van taal’, waar een naamloze verteller in een vijftal gedichten present is. Is hij de centrale instantie die orde schept in de veelheid van halve, afgebroken zinnen en een logische samenhang creëert in ongerijmde waarnemingen of beelden binnen een gedicht en ook binnen een reeks?
4 trekt de verteller aan een draad
De eerste strofe van het vierde gedicht opent met de regels: ‘trekt de verteller aan een draad / om er een touw aan vast te knopen’. De verteller als een moderne Ariadne, op zoek naar de weg in het labyrint, zijn tekst als een weefsel? De metaforen ‘draad’ en ‘touw’ wijzen in die richting. Die voorstelling van de tekst als een weefsel wekt de suggestie van een afgeronde eenheid, een statisch geheel. Die suggestie gaat snel verloren: al in dezelfde strofe is te lezen dat het weefsel begint te schommelen. Zo wordt het ‘vaste’ beeld ondermijnd.
Er is een beweeglijkheid die wordt voortgezet in ‘beweging van een handschrift’, ‘vlechtrichting van een stuk textiel’ en ‘dans van rivierstroom’ waarvan in de tweede strofe sprake is. Dit lijkt iets te zeggen over de rol van de verteller, die geen heer en meester is over woorden en een samenstel daarvan, maar woorden en daarmee het weefsel in beweging zet. En waar een weefsel van woorden in beweging is, kan betekenis niet vastliggen. Dat vraagt van de lezer of luisteraar om in beweging te komen.
8 ‘hoe krijg je greep op iets dat altijd gaande is’
Het achtste gedicht uit dezelfde reeks opent met een vraag van ‘ze’ (een meervoud) ‘aan de verteller’: ‘hoe krijg je greep op iets dat altijd gaande is?’ Deze vraag beweegt in de richting van het antwoord: dat het onmogelijk is om ‘greep’ te krijgen. Even onbepaald als de ‘ze’ is het ‘iets’ in deze vraag waarmee het gedicht opent. Heeft ‘iets’ betrekking op het vertelde, op het vertellen? Opmerkelijk is de dynamiek van de openingsvraag: het woord ‘gaande’, een onvoltooid deelwoord, verzet zich tegen ‘het stilzitten’, en dat is verzet is met het woord ‘altijd’ bepaald niet tijdelijk. De beweeglijkheid komt dan ook nog eens tot uitdrukking in de cursivering, alsof het om een ‘calligram’ gaat, welsprekende typografie.
Op de opgeworpen vraag volgt een korte, snedige dialoog tussen de verteller en de niet nader aangeduide ‘ze’:
‘de gaten van de woorden met water vullen
liever dan met lucht’
’terwijl ze alweer leeglopen?’
’terwijl ze blijven leeglopen’
De verteller laat weten dat de woorden leeg zijn of leeg lopen en met smart wachten op vulling en betekenis. Al is het resultaat van dat vullen met betekenis hooguit voorlopig. Dankzij ‘de gaten van de woorden’ ligt niets ooit vast, is iets nooit voltooid. Het proces van het ‘vullen’ van woorden, van betekenisgeving, houdt niet op.
In de naar voren gebrachte antwoorden, die ogen als een handleiding of recept, ligt een niet te missen oproep aan de lezer. Zoals de verteller een tekst in beweging zet, zo is het aan de lezer in beweging te komen om betekenissen toe te kennen, voor de duur van de lezing.
De vier hier besproken gedichten doen een appel op de lezer: kom in beweging! De bundel als geheel doet ook een beroep op de lezer om lijnen te trekken, verbanden te leggen, bijvoorbeeld tussen het lenige jonge meisje en de oudere, moeizaam bewegende vrouw.
Meisje en vrouw
De oudere vrouw, veelvuldig aanwezig in de afzonderlijke gedichten, belichaamt dynamiek. Zij verzet zich tegen achterover leunen. Zij is voortdurend in beweging, ‘haar hele leven in touw’, maar heel veel meer komen we over haar niet te weten: net als de verteller draagt zij geen naam, haar identiteit blijft in sterke mate oningevuld. Wat we mogen weten, is dat zij op leeftijd is en zich dapper voortbeweegt: ‘als zij niet ergens vandaan komt gaat / zij er wel net naartoe’. Of: ‘kwam ze binnen, ging ze zitten, liggen, staan / en vertrok weer, was al vertrokken’. Zonder mankeren of haperingen zijn haar bewegingen niet. Pijnlijk vaak gaat het om een stommelen, struikelen, vallen of omstoten van dingen. Dat is vooral in de beperkte ruimte van een kamer, waar zij ‘telbare rondjes’ loopt. Maar niet alleen binnenshuis, ook daar buiten beweegt zij zich moeizaam in de labyrintisch aandoende ruimte:
binnen bestaat net als buiten uit een reeks tunnels
tijd-
vakken, plooien, spleten, bogen, holten, tussen-
pozen in tussenruimte
hoe zij binnen net als buiten zich een weg tracht
te banen, gedrongen op knooppunt, gebogen in
de bocht, gestrekt in kamer (…)
Wie wil leven, moet blijven bewegen. En praten. Dikwijls wordt zij sprekend opgevoerd, verwikkeld in een monoloog of een dialoog. Haar woorden ontmoeten weinig reactie, maar met het zwijgen van de ander neemt ze geen genoegen. Tegenover haar aan tafel zit een man, die naar het scherm van zijn iPhone tuurt. Hem vraagt ze: ‘zal ik wat roepen?’ Ook nu weer geen reactie. Haast wanhopig, misschien ook wel baldadig, zet ze een tandje bij: ‘of / zal ik zingen?’. Hoe dan ook, er moet een dialoog op gang komen.
Niet alleen qua leeftijd en lenigheid verschilt de oudere vrouw van het meisje, dat een vroegere gedaante van de vrouw lijkt. In tegenstelling tot de stommelende en struikelende vrouw kan zij duwen, trekken, klauteren en ‘met gemak haar benen in haar nek leggen / of op haar handen lopen (achttien stappen)’. Over die begerenswaardige souplesse en beweeglijkheid beschikt de vrouw op leeftijd niet meer, maar stilzitten zal zij niet: ‘lichaam kruipt waar het niet gaan kan’. Met taal en lichaam verzet zij zich tegen de doem van de stilstand, waarvan stilzitten de voorbode is.
*
Hiervoor hebben we geprobeerd om in de nieuwe bundel van Lidy van Marissing lijnen te onderscheiden, aan de hand van een viertal gedichten. Centraal staat ‘beweging’, de afkeer van stilzitten. In het gedicht ‘sprekers, zwijgers’ klinkt de oproep tot actie in de volgende zinnen directe rede:
(…) – ‘betekenissen
moet je steeds loskloppen’ – ‘luister, ze
wiegen, ze worden als de woorden
door elkaar geschud door onzichtbare handen.’
Wat voor de personages geldt, geldt ook voor de lezer. Hopelijk wil de lezer wat wij geschreven hebben daarom niet beschouwen als ‘vaststaand’. Spreek ons tegen, nuanceer onze beweringen! Dat zou ook in overeenstemming zijn met Van Marissings ambitie om ‘open kunstwerken’ te scheppen: haar werk is een ‘chaosmos’. Aan het Algemeen Letterkundig Lexicon ontlenen we een karakteristiek van het ‘open kunstwerk’: ‘weliswaar structureel begrensd (het is niet louter een verzameling van woorden, kleuren, tonen e.d.), maar toch een netwerk dat toelaat oneindig veel relaties te leggen en associaties te maken’. De radicale meerduidigheid wordt bereikt door het gebruik van vervreemdingstechnieken. Deze openheid van het kunstwerk spoort de lezer aan om ‘in beweging’ te komen en te blijven, om betekenissen te blijven ‘loskloppen’.
Laat een reactie achter