
Op de dag na de verjaardag van Gerard Reve – hij zou gisteren 102 jaar oud geworden zijn als hij niet in 2006 vroegtijdig gestorven was – denk ik altijd aan een gedicht van hem. Het is een van zijn minder bekende gedichten, maar ik beschouw het als een hoogtepunt in zijn oeuvre:
Gedicht voor mijn 47ste verjaardag
De dag zelf vreemd en grijs. De dag erna
zes zwanen zeilend tot de voetbrug
waar ik met gulle hand het feestgebak te water werp
dat niemand gisteren door zijn strot heeft kunnen krijgen
maar dat de vogels evenmin begeren.
Hun koninklijke halzen buigen niet
terwijl het ongewone voedsel zinkt.
Ik ben inmiddels mijn eigen 47ste verjaardag alweer enige tijd gepasseerd, maar ik beschouw een man van 47 toch wel als oud en versleten, en ik ben enorm ontvankelijk voor de allesverpletterende melancholie van dit gedicht, de poging om het tegen de klippen op allemaal zo statig en klassiek mogelijk te zeggen (‘zeilend tot de voetbrug’, ’te water werp’, ‘evenmin’) om enige eeuwigheid te geven aan een volkomen mislukt feest dat ook de dag erna niet goed wordt gemaakt door een poëtisch moment omdat de zwanen niet willen meewerken.
Er klinkt een ander klassiek, dus heel bekend, gedicht in door: ‘De helft van het leven’ van Hölderlin. Met 47 ben je ongeveer op de helft, ook al haal je, zoals Reve, de 94 niet.
Hälfte des Lebens
Mit gelben Birnen hänget
Und voll mit wilden Rosen
Das Land in den See,
Ihr holden Schwäne,
Und trunken von Küssen
Tunkt ihr das Haupt
Ins heilignüchterne Wasser.
Weh mir, wo nehm’ ich, wenn
Es Winter ist, die Blumen, und wo
Den Sonnenschein,
Und Schatten der Erde?
Die Mauern stehn
Sprachlos und kalt, im Winde
Klirren die Fahnen.
Dat is ook al een gedicht over de zinsloosheid en de kilte midden in het leven. Maar hier dopen de zwanen hun hoofdden tenminste nog wél in het water. Zelfs dat doen ze bij Reve niet.
Gekieperd
Een andere verwijzing is natuurlijk die naar het sprookje ‘De zes zwanen’ van de gebroeders Grimm. Die zes zwanen zijn in dat sprookje eigenlijk prinsen. Ik weet niet of de verwijzing van Reve meer inhoudt dan dat het een sprookje oproept, en wel een met prinsen, met ‘koninklijke halzen’, maar die verwijzing is ook wel genoeg. Het sprookje en de ellende van jarig zijn in december (als alles vreemd en grijs is) zijn genoeg.
Waar bij Hölderlin de melancholie nog in klassiek poëtische termen wordt gevat, met ‘holden Schwänen’ en ‘Fahnen’ en zo, lukt ook dat bij Reve niet meer, met zijn ‘door zijn strot krijgen’ precies in het midden.
Heel veel woorden zijn heel mooi gekozen, zoals de voetbrug, het begeren en ‘met gulle hand’ – dat de vergeefse pretentie oproept dan dat hier iets anders gebeurt dan dat iemand in arren moede met de restanten van zijn verjaardag de natuur vervuilt. Ik geloof dat we moeten documenteren dat ooit (te weten nu) mensen zulke woorden zo konden interpreteren, want het is mij niet duidelijk hoelang lezers nog zullen genieten van deze o zo lichte ironie.
Maar het allermooist vind ik de frase ‘het ongewone voedsel’. Dat is strikt genomen natuurlijk een adequate beschrijving van in het water gegooid feestgebak, maar het is een manier van beschrijven die heel klassiek aandoet – als Horatius taart in de gracht had gekieperd, had hij het zo kunnen benoemen.
Laat een reactie achter