Maar eerst: verwantschap – hoe was het ook alweer?
Hoe was het ook alweer?
Zoals twee zussen, twee nichten of twee achternichten aan elkaar verwant zijn, zo kunnen twee talen dat ook zijn. Zowel voor verwante mensen als voor verwante talen geldt: ze stammen af van een gemeenschappelijke voorouder.

Als er van deze gemeenschappelijke voorouder geen foto’s, schilderijen of beschrijvingen bestaan, maar iedereen in deze (fictieve) familie bruine ogen heeft, dan kunnen we toch met enige zekerheid stellen dat deze gemeenschappelijke voorouder ook wel bruine ogen zal hebben gehad.
Zo doen we dat ook met verwante talen. Het Engelse father, het Latijnse pater, het Griekse πατήρ (patēr) en het Avestische (de liturgische taal van het Iraanse Zoroastrisme) pitar eindigen allemaal op een -r.
De gemeenschappelijke voorouder van deze talen zal dus op deze plek, aan het einde van dit woord, ook wel een -r hebben gehad. Op deze manier kunnen we stukje bij beetje de gemeenschappelijke voorouder reconstrueren. Die voorouder noemen we het Proto-Indo-Europees, gesproken rond 3500 v. Chr.

De beginletter is iets ingewikkelder. Het Engels heeft een f, maar het Latijn, Grieks en Avestisch hebben allemaal een p. Omdat een p sneller in een f verandert dan andersom, en omdat de p-talen flink in de meerderheid zijn, gaan we ervan uit dat dit woord in het Proto-Indo-Europees met een p- begon.
Het Engels, of beter gezegd, de Germaanse subfamilie (het Nederlands heeft de Proto-Germaanse f- vervolgens in een v- veranderd: vader) is hier het enige achterneefje met blauwe ogen, het resultaat van een unieke mutatie.
Uniek, maar wel systematisch. Overal waar het Grieks, Latijn en Avestisch de p- hebben behouden, hebben de Germaanse talen er een f- of v- van gemaakt. Zie ook het Latijnse piscis tegenover het Engelse fish en Nederlandse vis, het Latijnse prō tegenover het Engelse for en het Nederlandse voor, het Griekse πῦρ (pur) tegenover het Engelse fire en het Nederlandse vuur, enzvoorts enzovoorts.
Dan nu ons woord pad. Niet de amfibie, maar het woord dat ‘weg(getje)’ of ‘route’ betekent. Dat wordt door taalhistorici in verband gebracht met het Latijnse pōns (accusatief pontem, ‘brug’), de voorloper van onder andere het Franse pont (‘brug’, denk aan de Pont Neuf in Parijs). Ook het Griekse πόντος (pontos, ‘zee’) zou aan pad verwant zijn. De Proto-Indo-Europese oervorm wordt gereconstrueerd als *pónt-eh₁- (‘pad’).
Qua semantiek is deze verbinding te rechtvaardigen. Een brug is een pad over water, en voor de Grieken – met al hun eilanden en koloniën – fungeerde het water juist als essentiële verbindingsweg.
Maar qua vorm? Als het Latijnse pōns en het Griekse πόντος (pontos) met een p- beginnen, dan zou pad in het Nederlands juist níét met een p-, maar met een v- moeten beginnen. En het Engelse path zou met een f- moeten beginnen. Daar hebben we het zojuist uitgebreid over gehad. Dit woord kan zich niet ineens onttrekken aan de systematiek van de mutatie.
Dit Germaanse p-probleem wordt met de volgende workaround opgelost. Het Proto-Germaanse *patha- (‘pad’), de voorloper van het Nederlandse pad en het Engelse path, gaat níét direct terug op de Proto-Indo-Europese oervorm *pónt-eh₁-, maar is ontleend aan weer een andere taal. Cruciaal detail: deze donor-taal moet óók van het Proto-Indo-Europees afstammen – we proberen immers de semantische en formele overeenkomsten met die Proto-Indo-Europese oervorm te verklaren.
Welke taal dat precies is geweest, is onmogelijk te zeggen, maar de Iraanse (!) talen hebben de beste papieren. In de eerste eeuwen voor en na Christus zwierfen Iraanse nomadenvolken als de Alanen en de Sarmaten rond op de Euraziatische steppe, die in het westen grenst aan het gebied waar vermoedelijk het Proto-Germaans werd gesproken.

En zoals we in dat liturgische Avestische woord voor ‘vader’ (pitar) al hebben gezien, zijn Iraanse talen geneigd die p- aan het begin van een woord te behouden. Het Avestisch voor ‘pad’ is dan ook paṇtā̊. Geen ondenkbaar scenario.
Het Proto-Indo-Europese *pónt-eh₁- is trouwens afgeleid van een werkwoord *pent- (‘gaan, oversteken’). En dat werkwoord is gewoon, zonder omwegen in het moderne Nederlands beland – en heeft dus wél deelgenomen aan die typisch Germaanse mutatie. Het werkwoord *pent- is namelijk de voorloper van het Nederlandse vinden (Engels: to find). De semantische ontwikkeling ‘gaan’ —> ‘vinden’ komt vaker voor.
Dit stuk verscheen eerder op Gevleugelde woorden
Laat een reactie achter