Zeg: kijk een vogel, en leer me de vogel zien
– Herman De Coninck
Kinderlijk complex waren de taalfilosofische vragen waarmee ik als student de opleiding Germaanse Taal- en Letterkunde indook. Magie vond ik het. Hoe we elkaar begrijpen. Hoe ons strottenhoofd, onze tong en lippen, onze stembanden samen wat gekkigheid doen en daar dan een woord uitkomt. Tafel, gelukzaligheid, vogel. Nog meer tovenarij vond ik het dat jij dan ook begrijpt wat ik bedoel.
In de ban van het mysterie zocht ik houvast in de fictie, verwachtte ik de waas te ontsluieren via de literatuurwetenschap. Hoopvol zoog ik in het eerste jaar de volstrekt andere antwoorden op die de nieuw-realisten en de vijftigers gaven aan de ontoereikendheid van taal om onze ervaring te vatten. Leer me de vogel zien, in een tuin vol puin maar een zon.1
In de marge van die fascinatie diende de taalkunde zich aan, aanvankelijk met wetmatigheden die familiebanden toelichten tussen vaders en paters, tussen vogels en fugls, maar steeds meer met aandacht voor de relatie tussen wereld en geest. In de colleges van Dirk Geeraerts over de rekbaarheid van betekenis en die van Koen Jaspaert over de sociale implicaties van taalvariatie, gebeurde het. Ik werd een taalwetenschapper, nog het meest toen ik inzag dat een vogelniet zomaar een vogel is.
De prototypiciteitstheorie van Eleonor Rosch was in mijn studentenjaren mijn grootste openbaring. De theorie uit 1970 gaat in tegen het idee dat we betekenis geven aan concepten en categorieën via lijsten van nodige en voldoende voorwaarden. In ruil zijn er sets van eigenschappen die vaker of minder vaak aanwezig zijn bij meer of minder centrale leden van een categorie. Die hoeven niet systematisch allemaal van toepassing te zijn. Eigenschappen bij de categorie ‘vogel’ zijn zo: vliegt, legt eitjes, getooid met verenkleed, heeft een bekje. Een musje heeft al die eigenschappen, en komt zo dicht bij het prototype ‘vogel’. Een pinguïn kan niet vliegen en is zo een wat minder centraal lid van je mentale categorie vogel. Een vogelbekdier zit dan weer in de grijze zone: vind je dat nu een vogel of niet?
Door de jaren heen werd de prototypiciteitstheorie aangevuld en verrijkt. De exemplaartheorie, bijvoorbeeld, beschrijft intuïtief hoe we taal en context samen opslaan in ons hoofd. Elke gebruiksinstantie bevestigt of nuanceert eerdere mentale patronen. Komen we bepaalde objecten, taalvormen, of gebruikers herhaaldelijk (samen) tegen, dan versterken die de mentale categorieën waar ze op aansluiten. Omdat mijn tuin en taal vol kauwen zitten, is mijn mentale slot voor kauw gevulder en groter dan dat voor aalscholver. De exemplaartheorie stelt zo persoonlijke blootstelling aan taal en de wereld centraal. Dat helpt begrijpen hoe jouw mentale vogel en de mijne zeker niet dezelfde zijn, maar toch genoeg op elkaar lijken om ons in interactie tot betekenis te laten komen.
Dit maakt exemplaartheorie een geschikt vertrekpunt om te onderzoeken hoe nieuwe taalgebruikers de sociale betekenis van taalvariatie verwerven, wat precies is wat ik in mijn eigen onderzoek probeer te doen. Vooral poog ik te begrijpen hoe en wanneer (pre)adolescenten hun Nederlands (leren) kleuren met Engelse woorden om hun identiteit vorm te geven, waar de nuances liggen tussen de termen en wat dat voor hun gebruik betekent. Want … ook een bird is niet zomaar een vogel.
1 Leer me de vogel zien is een vers van Herman De Coninck, een tuin vol puin maar een zon is er een van Lucebert
Eline Zenner is sociolinguïst en taalbeheerser aan de Katholieke Universiteit Leuven en onlangs toegetreden tot de redactie van Neerlandistiek.
Berthold van Maris zegt
Inderdaad, sommige vogels zijn meer vogel dan andere vogels.
Heel erg vogel zijn de kraai en de koolmees.
Minder vogel zijn de struisvogel, de pinguïn en de kiwi.