Door Marc van Oostendorp
Als er één taalkundig leven verfilmd moet worden, is het dat van Willy Dols. Een lange film hoeft het niet te worden.
Dols schreef vlak voor de oorlog een proefschrift bij Jac. van Ginneken over diftongering in het Sittards. Van Ginneken vond dat proefschrift briljant, en hij probeerde zijn leerling al voor de verdediging een baan te bezorgen. Sterker nog, zelfs voordat Dols afstudeerde, was er al een hoogleraarspost voor hem geregeld in Estland. Jammer genoeg voor Dols kreeg hij, toen de zaak bijna rond was, concurrentie van de Duitse Exil-geleerde Agathe Lasch. Dat leverde nogal wat vertraging op. Voordat de Esten konden beslissen, vielen de Duitsers hun land binnen en werd de hoogleraarspost opgeheven. Dit was nog geen onoverkomelijke ramp — een paar maanden later kreeg Dols al een nieuwe baan aangeboden: lector Nederlands in Praag. Als voorbereiding op die baan stortte Dols zich op de studie van het Tsjechisch bij de beroemde Leidse slavist Nicolaas van Wijk. Toen vielen de Duitsers ook Tsjechië binnen.
Niet lang daarna was heel Europa in oorlog geraakt. Willy Dols schreef aan zijn proefschrift en werkte ondertussen als leraar op een paar middelbare scholen in Limburg. In het voorjaar 1944 zag Van Ginneken zijn emeritaat naderen en bepaalde in een notitie dat Dols hem dan maar moest opvolgen in Nijmegen. Dols besloot toen tijdens zijn zomervakantie zijn proefschrift in Arnhem te voltooien.
Die stad was in de late zomer van 1944 nu niet de meest aangewezen plaats voor taalkundig werk, en eind september moest Dols er weg bij de evacuatie. Hij nam de verantwoordelijkheid op zich voor een Arnhems gezin waarvan de vader ziek geworden was. Hij bracht dat gezin naar familie die in Putten woonde. Op 1 oktober 1944 was hij daarom in dat dorp, toen alle mannen er door de nazi’s werden opgepakt en weggevoerd. Al na iets meer dan een maand overleed Dols aan dysenterie in het concentratiekamp Husum, waar hij had moeten helpen bij het bouwen van militaire verdedigingswerken. Hij was drieëndertig jaar oud.
Van Ginneken had gelijk. Het proefschrift van Willy Dols hoort tot de beste die er ooit in Nederland over een taalkundig onderwerp geschreven zijn: een briljante, uiterst gedetailleerde, erudiete, intelligente en elegante analyse van een ogenschijnlijk klein dialectverschijnsel, dat bij nadere beschouwing een interessant licht werpt op allerlei taalkundige vraagstukken, inclusief allerlei vragen die in Dols’ tijd nog niet gesteld konden worden. Dat verschijnsel is dat de klinkers die in andere Limburgse dialecten klinken als ee, eu en oo, in het Sittards in veel gevallen geworden zijn tot ei, ui en ou: Roermonds keezel(kiezel) correspondeert met Sittards keizel, sjtoove (stoven) met sjtouve, meugelik (mogelijk) met muigelik.
Tot zover is er nog weinig opmerkelijks aan dit verschijnsel: middenklinkers zien we ook in Nederlandse dialecten diftongeren. Ook in veel Hollandse dialecten zegt men bijvoorbeeld vreide, gelouve, bruiken. Dols gaat echter heel precies in op de plaatsen waar de diftongering wel of niet plaats gevonden heeft. Dat levert boeiende observaties op. Heel opmerkelijk is bijvoorbeeld de manier waarop de diftongering geblokkeerd wordt door bepaalde tonen. Net als andere Limburgse dialecten, heeft de lettergreep met hoofdklemtoon in elk woord ofwel een zogenaamde ‘valtoon’ ofwel een ‘sleeptoon’. De valtoon begint hoog en gaat dan naar beneden; de sleeptoon gaat ook in eerste instantie (een beetje) omlaag, maar daarna weer naar beneden. Sinds het werk van Ben Hermans — wat zijn er deze eeuw veel Limburgse fonologen geweest — noteren de meeste taalkundigen dat als volgt:
HLH
|
HL
|
|
woort
|
vrei
|
Vrei is een woord met een valtoon, woort een woord met een sleeptoon; H is een hoge toon, L een lage toon. De observatie die Dols nu deed is dat alleen klinkers met een valtoon diftongeren. De oo met een sleeptoon in woort blijft een oo, en iets soortgelijks geldt ook voor ee’s en eu’s met sleeptonen.
Dols vraagt zich in het laatste hoofdstuk van Sittardse Diftongering af waaróm er eigenlijk diftongering plaatsvindt. Hij begint uit te leggen dat een wetenschapper een dergelijke vraag eigenlijk niet wil beantwoorden, omdat de ware wetenschapper ‘positivist’ is. (Een positivist wil alleen maar verifieerbare uitspraken doen, en op de vraag naar het ‘waarom’ is geen verifieerbaar antwoord te geven.) Dols zelf is echter behalve wetenschapper ook nog dialectspreker, en hij heeft met veel dialectsprekers over zijn onderzoek gesproken — en daarbij overigens geobserveerd dat de diftongering nog steeds productief is: hij is ook van toepassing in het voor het Sittards volstrekt nieuwe woord diftongeiering. Die dialectsprekers werden niet gehinderd door positivisme, en wilden juist heel graag een verklaring horen.
Die verklaring moet volgens Dols gevonden worden in het concept ‘Sprachgeist’: elk taalsysteem heeft zo zijn eigen voorkeuren en antipathieën, op basis waarvan het veranderingen doorvoert. Dols observeert dat er in het Sittards onafhankelijk van de diftongering al veel meer zogenaamd vallende diftongen zoals ei, ui, ou en au zijn dan in de omliggende dialecten (die meer centraliserende diftongen hebben: ee-eh, etc.) De Sittardse Sprachgeist houdt van vallende diftongen: hoe meer, hoe beter.
Deze verklaring moet genuanceerd worden. Alleen valtonen diftongeren immers; helaas zegt Dols hier niets over in dit verband. Toch past een valtoon goed bij een vallende diftong: ze hebben als het ware hetzelfde fonetische profiel. Een vallende diftong begint met een relatief lage klinker (a, o, e zijn klinkers waarbij de kaak een relatief lage stand heeft) en eindigt met een relatief hoge klinker (bij ie, uu, oe staat de onderkaak relatief laag). Nu is bekend dat lage klinkers in talen van de wereld een voorkeur hebben voor lage tonen, en hoge klinkers voor hoge tonen. Aan die neiging geeft het Sittards echter niet toe. Het is ook bekend dat lage klinkers ‘sonoorder’ zijn, en dus prominenter, dan hoge klinkers, en dat hoge tonen een voorkeur hebben voor prominente, en lage tonen voor minder prominente posities in de metrische structuur. Aan die verleiding heeft het Sittards dan weer wel toegegeven, terwijl diezelfde neiging kennelijk niet in de Sprachgeist van de andere dialecten besloten zat.
Om uit te kunnen zoeken hoe dit precies zit, en om de tientallen andere vragen die dit proefschrift oproept te kunnen onderzoeken, zouden we eigenlijk veel meer moeten weten over wat er gebeurd is in het Sittards in de vijfenvijftig jaar sinds Dols zijn proefschrift schreef. Heeft de diftongering doorgezet? Is zij ook van toepassing geworden op sommige van de klassen van uitzonderingen die hij noemt? Ik ben bang dat er veel onderzoek nodig is, want voor zover ik weet, is er op Dols’ werk niet voortgebouwd. Dat is een van de vele tragedies die het leven van Willy Dols omgeven: hij heeft een briljant proefschrift geschreven dat bijna niemand kent en waarmee eigenlijk nooit iets is gedaan.
Marc van Oostendorp
De biografische gegevens over Willy Dols zijn ontleend aan het In Memoriam Willy Dols, litt.drs., dat J.C. van de Bergh opnam als inleiding bij zijn postume editie van Dols’ dissertatie (Sittardse diftongering; Een hoofdstuk uit de historische grammatica. Alberts’ Drukkerijen, Sittard, 1953.)
Laat een reactie achter