Het WNT was vorig jaar eindelijk klaar. Om de voltooiing te vieren verschenen een paar boeken. Het mooist is de ‘duografie’ die L. van Driel en J. Noordegraaf schreven van Matthias de Vries en L.A. te Winkel, de grondleggers en eerste redacteuren van het grote Woordenboek. Een gewaagde onderneming, want wie stelt er belang in De Vries en Te Winkel? Bijna niemand weet iets over hen, behalve dat zij het Woordenboek ooit begonnen waren en ondertussen een proeve van een officiele spelling op hun naam stelden. Het speurwerk van Van Driel en Noordegraaf heeft een interessant boek opgeleverd, dat een intrigerend inkijkje geeft in de taalkunde en het Nederlandse intellectuele leven in de negentiende eeuw en dat in een prettige en heldere stijl geschreven is.
Dat het boek zo’n aardig inkijkje geeft in het intellectuele leven van de vorige eeuw komt doordat De Vries en Te Winkel uit verschillende lagen van de samenleving voortkwamen. Matthias de Vries was van voorname herkomst, kon dus naar de universiteit en werd dus met al zijn talenten al snel hoogleraar. Te Winkels ouders waren weliswaar niet straatarm, maar toch niet fortuinlijk genoeg om hun zoon naar de universiteit te sturen. Hij doorliep daardoor een heel andere carriere. Hij werd onderwijzer op een lagere school, gouverneur bij de koninklijke familie en leraar op het Leidse gymnasium voordat hij een vaste betrekking kreeg als redacteur van het Woordenboek. Een hoogleraarschap zat er voor Te Winkel nooit in, hoewel uit het boek van Van Driel en Noordegraaf valt op te maken dat zijn wetenschappelijke prestaties op geen enkele manier onderdeden voor die van De Vries.
Die carriere van Te Winkel is een bron van verbazing en één keer ook van afgunst voor de twintigste-eeuwse beschouwer. Als er een plaats voor een leraar Nederlands vrijkomt op het gymnasium in Leiden, schrijft De Vries een aanbeveling voor Te Winkel waarin hij zijn vriend bij de curatoren aanprijst als iemand ‘dien ook gij als een schranderen en solied taalkenner zult eeren’. De Vries was zelf ook korte tijd aan het gymnasium verbonden geweest en bij zijn eigen sollicitatie was hij door een van zijn hoogleraren aangeprezen als ‘een knap literator’. Het is onvoorstelbaar dat dergelijke kwalificaties in een modern studiehuis nog als aanbevelingen zouden gelden. Ik ben bang dat het omgekeerde het geval is. Wat koopt de jeugd voor de confrontatie met schrandere en solide taalkenners en knappe literatoren als ze moet worden opgeleid om efficiënt zakelijke teksten te kunnen samenvatten? Om hoofdonderwijzer te worden, moest je in de tijd van Te Winkel trouwens ook al examen doen over allerlei inhoudelijke vakken.
Verder is er overigens weinig aanleiding tot nostalgie. Zeker voor iemand als Te Winkel was het leven van een geleerde geen pretje: veel verhuizen, hard werken en weinig eer van je werk.
Behalve dat ze uit verschillende lagen van de bevolking kwamen, waren De Vries en Te Winkel ook nog eens geleerden van verschillende soort. Uit dit boek krijg je de indruk dat De Vries vooral twee grote talenten had. In de eerste plaats kon hij goed organiseren en regelde hij op een goed moment zo ongeveer voor de hele neerlandistiek wie er waar en wanneer welke baan kreeg. Om die reden werd hij door zijn tegenstanders ‘het kathederboefje’ genoemd. De Vries’ tweede talent bestond uit het houden van programmatische toespraken. Op die manier bracht hij Grimms historische taalkunde naar ons land: niet door zelf nu zo veel aan de theorievorming bij te dragen, maar door op de geeigende momenten vlammende betogen te houden voor deze moderne en opwindende vorm van taalwetenschap.
Te Winkel hield zich veel minder bezig met het grote gebaar en veel meer met het wetenschappelijke handwerk. Hij moet honderden taalkundige artikels geschreven hebben over allerlei onderwerpen: natuurlijk over etymologie en spelling, maar ook over verrassende kwesties waarmee men nu nog steeds goede sier kan maken tijdens het Taalgala. Zo ging het eerste artikel dat Te Winkel publiceerde over de distributie van de hulpwerkwoorden hebben en zijn. “Wie Te Winkels bijdrage leest,” schrijven Van Driel en Noordegraaf, “staat perplex over de taalkundige benadering, de heldere probleemstelling en de precieze conclusie.” Toch wordt er bijvoorbeeld in de Algemene Nederlandse Spraakkunst nergens naar het werk van Te Winkel verwezen: behalve een vaker betreurd gebrek aan aandacht voor moderne taalkundige inzichten, vertoont dat werk hier en daar ook duidelijke historische lacunes.
Het is daarom te betreuren dat de werken van Te Winkel nooit verzameld zijn uitgegeven buiten de tijdschriften waarin hij ze publiceerde. Het artikel ‘Over het gebruik van de hulpwoorden hebben en zijn‘ verscheen in het Taalkundig Magazijn. Verder publiceerde Te Winkel onder andere in het Archief voor Nederlandsche Taalkunde, het Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn en De Taalgids. Veel van die tijdschriften zijn slechts met moeite op te sporen. Hopelijk komt er nog eens een goede editie van — bijvoorbeeld op een website.
Daar zou dan ook de ‘kwestie Roorda’ eens kunnen worden uitgediept. De hoogleraar Javaans Taco Roorda schreef in 1852 een boek Over de deelen der rede dat sommigen nog steeds zien als een meesterwerk van de Algemene Taalwetenschap in Nederland. Roorda verkondigde dan ook als eerste meningen die nu door vrijwel alle taalkundigen worden gedeeld; bijvoorbeeld dat de studie van de ‘levende taal’ de voorkeur verdient en dat taalkundigen daarom beter de spreektaal dan de schrijftaal kunnen bestuderen. Sterker nog, archaismen zoals de verbuiging van het lidwoord — der, ener — en de conjunctief — opdat men zie — zouden ook uit de schrijftaal verbannen moeten worden. De Vries reageerde geschokt: “De Nederlandsche taal wordt uit het organisch verband, waarin zij tot de andere Duitsche talen staat, losgerukt, en al wat zich in hare grammatica met duizend banden aan die andere talen vasthechtte, wordt plotseling verscheurd, om onze taal bijna geheel geisoleerd achter te laten, en haar voor de toekomst eene geheel andere grammatica aan te wijzen dan zij altijd gemeend had te bezitten.”
Deze passage is onder andere interessant vanwege het woord ‘organisch’. De Vries en Roorda waren het met elkaar eens dat de natuurwetenschappen een model moesten vormen voor de taalkunde en dat de taal dus moest worden bestudeerd als natuurlijk fenomeen — centraal stond het begrip ‘natuurlijke taal’ — maar ze waren het er niet over eens wat nu eigenlijk het natuurlijke was dat de moeite van het bestuderen waard was. Alles bij elkaar was dit waarschijnlijk het belangrijkste taalwetenschappelijke debat in het Nederland van de negentiende eeuw, waaraan bijvoorbeeld ook de Utrechtse hoogleraar Brill deelnam.
Te Winkel mengde zich in de discussie door Roorda’s werk in een tweetal brochures en een aantal artikels op een dusdanige manier ‘uit te leggen’ dat Roorda Te Winkels werk later in een brief aan zijn uitgever bestempelde als “ellendige aanmerkingen”. Wat nu die aanmerkingen precies waren, en wat er zo ellendig aan was, wordt uit dit boek niet helemaal duidelijk. In Te Winkels tweede boekje “overschaduwt de polemische toon de inhoud volledig” volgens Van Driel en Noordegraaf, maar om te weten te komen wat de inhoudelijke bezwaren nu precies waren, zullen we toch terug moeten naar Te Winkels eigen werk. Dat is nog een reden om dat werk eens goed uit te geven.
Van Driel en Noordegraaf hebben in ieder geval een glimp laten zien van het belang van Te Winkel. Ik heb op dit boek ook maar een klein puntje van kritiek: hier en daar, hooguit op vier of vijf plaatsen, wordt de tekst ontsierd door kleine slips of the word processor: woorden die ontbreken of juist teveel zijn in een zin. Daar had iemand bij de uitgever beter op moeten letten.
Maar voor het overige is het een genoegen dit fraaie boekje te lezen. Multatuli wilde oorspronkelijk weinig van De Vries en Te Winkel weten; hij dacht dat het frikken waren die hem in zijn artistieke vrijheid wilden belemmeren. Toen hij ze eenmaal ontmoet had schreef hij echter aan Conrad Busken Huet: “O, O, denk eens welke kennismaking my het innigst genoegen heeft gedaan? Dat raadt gy nooit! Ik ben puur verliefd op Dr te Winkel. Die man is zoo innemend vind ik, en ik sprak zoo gaarne met hem, dat ik om die kennismaking alleen myn heele reis niet betreur […]”. Verliefd worden op de auteurs van deze duografie is misschien een beetje overdreven; maar een innemend boekje hebben ze zeker geschreven.
Bespreking van:
L. van Driel & J. Noordegraaf. De Vries en Te Winkel; een duografie. Den Haag/Antwerpen, Sdu Uitgevers/ Standaard Uitgeverij, 1998. ISBN 90 75566 778
Ad Welschen zegt
Deze informatieve bespreking is mij destijds ontgaan, goed een maand voor mijn eigen promotie, en het is heel interessant om er nu alsnog kennis van te kunnen nemen. De ontwikkeling van de taalkunige neerlandistiek in de negentiende eeuw is nog veel voortgezet onderzoek waard.