Aan mensen met taalgevoel heb ik een broertje dood. Ze hebben vaak zo weinig plezier in het leven. Muziekliefhebbers kunnen nog wel eens enthousiast vertellen over een mooie opname van de Winterreise zonder de hele tijd aan je kop te zeuren over het deuntje dat het 8-uurjournaal inluidt.
Vogelliefhebbers leven hun liefde niet alleen maar uit door ingezonden brieven te schrijven over de lelijkheid van de tegenwoordige duiven op de Dam. Van sommige francofielen heb je de indruk dat ze liever over een fles goede wijn praten dan over een natte kurk. Maar voor taalminnaars lijkt de ergernis zwaarder dan het enthousiasme: hen hoor je nooit over een prachtige nieuwe ontwikkeling in de taal, hen hoor je alleen maar klagen over hoe lelijk alles is en hoeveel lelijker alles almaar wordt.
Dan maar geen taalgevoel. Er zijn mensen die denken dat taalkundigen zich nooit ergeren omdat ze tijdens hun studie gehersenspoeld zijn om alles even interessant te vinden. In een artikeltje op de achterpagina van NRC Handelsblad (21 juli 1999) beweert Rudy Kousbroek zelfs dat het een aangeboren gebrek is van taalkundigen dat ze verstoken zijn van het juiste gevoel. En een psychologische verklaring voor dat gebrek heeft hij ook: “De waarheid is pijnlijk, maar eenvoudig: taalkundigen hebben geen taalgevoel. Vermoedelijk is dat de reden dat ze voor het vak hebben gekozen, het is een onderdeel van het merkwaardige verschijnsel dat juist mensen die niet kunnen schrijven in de taalwetenschap terechtkomen en dan oordelen willen uitvaardigen die voor iedereen bindend moeten zijn.”
Het stukje van Kousbroek is om allerlei redenen interessant. Rationele argumenten worden er niet in gegeven en eigenlijk wordt er alleen maar in gescholden (de taalkundige wordt in dit korte stukje behalve gebrek aan taalgevoel ook nog mallotigheid, principeloosheid, hovaardij, reactonairheid en onheil aangewreven). Dat taalkundigen nu juist bij uitstek de bevolkingsgroep vormen die “niet kunnen schrijven”, wordt zonder nadere toelichting geponeerd: schrijven taalkundigen gemiddeld slechter dan pakweg bakkers, architecten of dominees? Het enige min of meer concrete bewijs voor het gebrek aan taalgevoel is het volgende: “Wat is een taalkundige? Een taalkundige is iemand die, om maar een eenvoudig algemeen kenmerk te noemen, niet hoort dat pannenkoek, hartenkreet, zielenpijn en ruggengraat slecht klinken.”
Het is makkelijk om hier flauwe grapjes over te maken – ik ben kennelijk een taalkundige want ik hoor inderdaad niet hoe je woorden spelt – maar er is iets veel interessanters aan de hand. Hier is iemand machteloos woedend. Waarom toch?
Interessant is Kousbroeks opmerking dat taalkundigen “oordelen willen uitvaardigen die voor iedereen bindend moeten zijn”. Het is volkomen onduidelijk waarop die opmerking gebaseerd is. Wie wil er nu van dat soort “oordelen uitvaardigen”? Zolang het gaat over de spelling staat het natuurlijk iedereen vrij te “hartebloed” of “hartenbloed” te schrijven, zeker als hij of zij geen ambtenaar is en ook niet op school zit. (Mij maakt het trouwens sowieso niet uit, ik hoor het verschil toch niet.)
Uiteindelijk is het volgens mij een kwestie van macht. Op de een of andere manier heeft bij taalliefhebbers zoals Kousbroek de gedachte postgevat dat iedereen op dezelfde manier moet schrijven en dat er een officiële spelling moet zijn. Wie moet die regels opstellen? De taalkundigen weigeren dat te doen, want die willen nu juist helemaal geen oordelen uitvaardigen – Kousbroeks stukje was een reactie op een column van Liesbeth Koenen waarin ze dat nu juist, tot Kousbroeks ergernis, uitlegde. De spelling zou dan heel andere regels moeten volgen: namelijk die van het taalgevoel van die gelukkigen die over een dergelijk gevoel beschikken. Aan hen zou de macht over de taal gegeven moeten worden. (Het enige probleempje dat ik dan voorzie is dat je zou moeten aanwijzen wie nu eigenlijk beschikt over het fijnste taalgevoel; naar aanleiding van het stukje van Kousbroek zijn er natuurlijk ook weer meerdere ingezonden brieven verschenen die deze of gene afschuwelijke misser in het artikeltje wisten aan te wijzen.)
Ik zou die macht over het Groene Boekje ook best aan de taalliefhebbers willen geven; ik pas me wel aan, het maakt mij werkelijk niet uit. Kousbroek maakt trouwens in dit verband ook een onderscheid dat volgens mij heel zinnig is. Hij zegt: die taalkundigen beroepen zich altijd maar op het natuurlijke van taalontwikkelingen. “De hele gedachte dat er sprake zou kunnen zijn van enige kunstigheid met betrekking tot taal, dat is voor deze taalkundigen irrelevant, onvoorstelbaar, het valt buiten hun horizon.”
En dat is volgens mij precies wat het probleem is. Je kunt taal zien als iets natuurlijks en als iets kunstigs. Allebei de visies zijn volkomen legitiem (zoals altijd als het over mensen gaat) en complementair aan elkaar. In die zin hebben taalkundigen die tegen de taalliefhebbers zeggen: “je moet je niet druk maken, want al die veranderingen zijn natuurlijk” ongelijk. Alle verval is natuurlijk volgens de Tweede Wet van de Thermodynamica, maar daarom hoeft men zich er nog niet bij neer te leggen. Tegelijkertijd hebben de taalliefhebbers weer ongelijk als ze de taalkundigen verwijten geen prachtig proza te schrijven. Dat is toch een beetje alsof je een chemicus verwijt dat hij niet geweldig goed kan koken.
Het natuurlijke en het kunstmatige zijn twee dimensies van het veelvormige object dat taal is; jammer genoeg lijken beide partijen in dergelijke discussies dat meestal niet in te zien. Dat is een bron van veel verwarring.
Tot welke partij je uiteindelijk hoort is een kwestie van karakter. Taalkundigen moeten daarom niet uitleggen aan taalliefhebbers waarom ze zich niet moeten ergeren, want tegen ergernis valt niets in te brengen. Hooguit zouden ze desgevraagd een heel enkele keer kunnen uitleggen waarom het net zo min zin heeft een taalkundige over dergelijke kwesties om een oordeel te vragen als een willekeurige andere taalgebruiker. Een taalkundige heeft misschien niet minder taalgevoel dan een gemiddelde taalgebruiker, maar ook niet meer.
Er zijn in de wereld twee nauw verwante maar toch te onderscheiden dingen, die we door een ongelukkig noodlot allebei ’taal’ noemen. Het ene is een ding om je aan te ergeren. Het andere is een ding om je over te verbazen en te verheugen.
Laat een reactie achter