Ik heb mezelf leren kennen terwijl ik de afgelopen maanden meewerkte aan het tweede deel van de Morfologische Atlas van de Nederlandse Dialecten (MAND), dat binnenkort verschijnt. Zo heb ik de Vlaming in mij ontdekt.
Dat zit zo. Taalkundigen zeggen meestal dat we in het Nederlands twee rijtjes persoonlijk voornaamwoorden hebben. De Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) noemt het ene rijtje “vol”: ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, zij. Het andere rijtje heet “gereduceerd”: ‘k, je, ie/die, ze, ’t, we, je, ze. Die terminologie suggereert dat het gereduceerde rijtje door middel van klankverandering is afgeleid van het volle rijtje. Zoals je het woord minuut informeel als menuut kunt uitspreken, zo kun je we zeggen in plaats van wij.
Historisch zijn de vormen ongetwijfeld op die manier aan elkaar gerelateerd, maar sinds het Utrechtse proefschrift van Egon Berendsen (1986) weten we dat in het moderne Nederlandse de twee rijtjes echt twee losse rijtjes zijn. Je en jij zijn bijvoorbeeld echt verschillende woorden, die deels verschillende dingen betekenen (“je wordt moe” kan zoiets betekenen als “men wordt moe”, maar “jij wordt moe” kan dat niet).
Nu is er met twee vormen in het gereduceerde rijtje nog iets bijzonders aan de hand. Dat blijkt al uit de spelling: ‘k en ’t worden zonder klinker geschreven, en volgens de ANS soms zo uitgesproken. Over ‘k zegt de ANS (paragraaf 5.2.3.1) bijvoorbeeld:
“De (…) als ‘k gespelde gereduceerde enkelvoudige onderwerpsvorm kan als sjwa + k en als k worden uitgesproken: het eerste vooral na medeklinkers (heb ‘k, toen ‘k), het tweede vooral voor medeklinkers en na klinkers (‘k zou, zou ‘k).”
Over ’t zegt de ANS iets soortgelijks. Daardoor ontstaat gemakkelijk het idee dat het verschil tussen [k] en [uk] of [t] en [ut] een puur uitspraakverschil is, gebaseerd op principes van welluidendheid.
Als je daar even over nadenkt, en de juiste voorbeelden erbij zoekt, merk je dat dit niet precies klopt. Zo klinkt kep voor “ik heb” in mijn oren veel minder vreemd dan koor voor “ik hoor”, terwijl toch in allebei de gevallen het volgende woord met een klinker begint (of eigenlijk met een [h], maar die valt weg). Op dezelfde manier zeg ik makkelijker ksal voor “ik zal” dan kseg voor “ik zeg” en kben voor “ik ben” dan kbeloof voor “ik beloof”.
Hoe zit dat? Hebben, zullen en zijn kun je allemaal gebruiken als hulpwerkwoord, horen, zeggen en beloven niet. Kennelijk hecht de vorm met alleen de medeklinker zich makkelijker aan hulpwerkwoorden dan aan zelfstandige werkwoorden, in ieder geval voor mijn taalgevoel.
Maar verbazingwekkend genoeg wordt dat taalgevoel weerspiegeld in het landschap van het Nederlandse taalgebied. In de database van het zogenoemde Goeman-Taeldeman-Van Reenen Project (GTRP) zitten gegevens over hoe dialectsprekers in 613 plaatsen in Nederland en Vlaanderen (inclusief Frans-Vlaanderen) allerlei Nederlandse woorden en zinnetjes in hun dialect vertaalden. De MAND is op deze database gebaseerd. Als we de plaatsen op de kaart zetten waar mensen spontaan “ik heb” vertaalden met kep of “ik hoorde” met koorde krijgen we het volgende:
Ik ben Hollands als het gras en mijn dagen in West-Vlaanderen zijn op de vingers van een hand te tellen. Hoe is het dan mogelijk dat mijn taalgevoel overeenkomt met een geografisch patroon dat we elders vinden? Al kan ik het niet bewijzen, ik vermoed dat alle sprekers hetzelfde gevoel hebben over het verschil tussen hulpwerkwoorden en zelfstandige werkwoorden. Alleen trekt in Vlaanderen de klinkerloze vorm sterker dan in Nederland, en zullen deelnemers aan een enquête dus in meer gevallen voor zo’n vorm kiezen.
Er zijn twee schalen: de een is (grofweg) keb–koor–ksal–kseg; de ander is geografisch met Frans Vlaanderen als het middelpunt. De kans dat persoon x bij werkwoord y een klinkerloze vorm van ik gebruikt is volgens een wiskundige formule te berekenen uit die twee schalen.
En zo zit er in ons allemaal een Vlaming.
Marc van Oostendorp
Laat een reactie achter