Wat is het toch een zegen voor de maatschappij dat taalkundigen het niet voor het zeggen hebben. Je hoort weleens grapjes over de economen met hun blindheid voor de crisis en hun vakgebied dat van nabij beschouwd niet veel meer is dan een brok neoliberale ideologie onder een kwak statistiek. Maar als de taal ooit net zo belangrijk wordt als de centjes, doen wij het vast niet veel beter.
Neem het opiniestuk dat Rik Smits vandaag in de Volkskrant publiceert. Smits is een slimme man en de auteur van niet alleen een waardevol proefschrift, maar ook van mooie populaire boeken over taal – vorig jaar won hij nog terecht de populariseringsprijs van de Landelijke Onderzoeksschool Taalwetenschap. Maar in dit artikel slaat hij de plank mis.
Het artikel is vooral een opsomming van wat de gemiddelde taalmopperaar vindt dat er allemaal mis is in Nederland. Nederlanders denken dat ze o zo goed Engels spreken, maar feitelijk hoor je een tramconducteur soms dingen zeggen die ongrammaticaal zijn. In de collegezalen spreken Nederlandse docenten houterig Engels ten overstaan van Nederlandstalige studenten. “Geen ander land benadeelt de eigen bloem der natie moedwillig zo ernstig.”
Het gaat me niet om Smits’ mening, of om het feit dat zijn oplossing van de huidige malaise bijna een karikatuur lijkt van een taalmopperaarsstandpunt: zorg dat het universitaire onderwijs voortaan in het Nederlands is, dan stromen de buitenlandse studenten met geld vanzelf toe. Het gaat me erom dat er in het stuk geen enkele verifieerbare mededeling wordt gedaan.
Discussies over taal hebben bijna altijd dit niveau: iemand doet plompverloren allerlei mededelingen over hoe het naar zijn gevoel is, zonder te verwijzen maar cijfers of andere objectieve gegevens. Dat nare, knagende gevoel is voor de ware taalliefhebber kennelijk al genoeg. “Heel bijzonder is hoe we ons van onszelf vervreemden en ons daarover ook nog eens vol zelfoverschatting op de borst kloppen met onze mythische talenkennis,” roep je dan, zonder enige verwijzing naar onderzoek waarin die zelfoverschatting wordt aangetoond. “Maar ook dat Engels bestaat vooral in onze verbeelding, het niveau ervan overstijgt lang niet altijd dat van een automatisch vertaalde Koreaanse gebruiksaanwijzing.”
Het klinkt grappig, maar het is ook inhoudsloos. Misschien overstijgt het Engels van de gemiddelde Nederlander ‘lang niet altijd’ het genoemde niveau, maar het Engels van de gemiddelde Engelsman doet dit vast ook niet. Het probleem is vooral dat we bijzonder weinig weten over al deze dingen. Er zijn bijvoorbeeld in het geheel geen betrouwbare gegevens over het niveau in het Engels van de gemiddelde Nederlander. Zelfs over welke cursussen er op welke universiteiten er nu echt in het Engels worden aangeboden, bestaan nauwelijks gegevens. Of dat ene een beetje rare zinnetje van de tramconducteur representatief is: ik zou het niet durven zeggen.
Als iemand ’taalkundige’ achter zijn naam zet in een stuk in de krant, verwacht je dat zijn opinie onderbouwd wordt met meer dan alleen een gevoel van onbehagen. Het is duidelijk dat er iets gaande is: het Engels krijgt langzaam maar zeker een steeds sterkere plaats in onze samenleving. Hoe dat gebeurt, hoe schadelijk het is, hoe de mensen erop reageren, dat weten we niet. Er is geen reden om in de Volkskrant moord en brand te schreeuwen, zoals er eigenlijk ook geen reden is om achterover te leunen. Het wordt hoog tijd om de feiten eens boven water te krijgen.
Laat een reactie achter