Dankzij de iPad-app die het Letterkundig Museum sinds kort gratis verspreidt, kan iedereen (nou ja, iedereen met een iPad) nu op ieder moment van de dag, thuis en onderweg, voor editeur spelen. De app bevat het volledige typoscript van Ik, Jan Cremer in facsimile, inclusief correcties van onder meer Cremer zelf en van C.B. Vaandrager. Je kunt er eindeloos in snuffelen en reconstrueren wat er eigenlijk stond.
In een begeleidend essay wijst Onno Blom erop dat Vaandrager nogal veel kleine letters in hoofdletters moest veranderen, maar dat is niet het enige interessante aan dit manuscript.
Zoals bekend ging Cremer er prat op dat hij nauwelijks enige scholing had genoten, nog nooit van Rimbaud had gehoord en overal lak aan had. Dat betrof ook de standaardtaal. In zijn jeugd had hij, als zoon van een migrante “jarenlang gebrekkig Nederlands […] gesproken met een zwaar accent” en op school had hij geweigerd er iets bij te leren: “Waarom zou ik ook luisteren naar ouwe lullen, die zwetsen over […] het persoonlijk aanwijzend voornaamwoord in de onvoltooid verleden tijd”?
Spiernaakt in een bontjas
Het opmerkelijke is dat het precies de voornaamwoorden waren waarin Cremer zich, soms met Vaandragers zegen, in zijn boek het meest onderscheidde van de standaardtaal. Dat is in de eerste plaats waar voor de spelling: waar ik wordt heel vaak wordt gecorrigeerd, net als meerdere malen ik was pleiten, blijven ie, der, em, mekaar steeds staan. Zoals er ook een aantal keer me als bezittelijk voornaamwoord gebruikt wordt (‘de fout van me leven’, p. 29) en omgekeerd uw als persoonlijk voornaamwoord (‘ik keer uw den andere wang toe’, p. 36, al is dat hier en elders op deze pagina misschien parodiërend: dan zou uw als een plechtige vorm van u worden gezien.) Nog een voorbeel van een opvallend voornaamwoord: ‘dan kijken de mensen nietzo goed om hun heen’.
Opvallend is vooral dat dit alles gebeurt in een tekst die verder weliswaar wat houterig en eenvoudig van zinsbouw is, maar de standaardnorm vrij precies volgt. Het opvallendst is echter dat een constructie die de laatste jaren veel aandacht krijgt en waarvan veel mensen denken dat het een recent voorbeeld is van de totale ineenstorting van de Nederlandse taal, bij Cremer al in 1964 voorkomt: ‘het meisje die’. We vinden hem zelfs letterlijk (op pagina 15, en zonder correctie in het typoscript):
een meisje dat bij tante [S]jouk werkte en die altijd tippelde ’s nachts helemaal spiernaakt in een bontjas
Het is waarschijnlijk niet onbelangrijk dat het eerste betrekkelijk voornaamwoord, onmiddellijk na meisje, nog keurig congruerend dat is, maar het tweede al meer naar het natuurlijk dan naar het grammaticale geslacht verwijst.
Congruentie
Overigens zullen sommige lezers in de vroege jaren 60 misschien ook nog vreemd opgekeken hebben van constructies als ‘ze dachten dat het een moffin was’ (in plaats van: ‘dat zij een moffin was’) of ‘dat het mijn beste vriend geweest is’, maar inmiddels is men geloof ik hierover niet meer zo streng.
Het zou interessant zijn als al Cremers afwijkingen zich tot voornaamwoorden beperken, maar ik moet toegeven dat de schrijver in het algemeen vreemde dingen doet met het grammaticaal geslacht. Op pagina 8 schrijft hij bijvoorbeeld over ‘de gangraam’ (een paar regels verderop: ‘het gangraam’), dus als hij eerder over ramen schrijft ‘een ziet uit op de tuin en het andere…’ ligt dat niet per se aan de voornaamwoorden. Voor zover ik kan zien gaan de fouten overigens altijd dezelfde richting op: Cremer gebruikt ‘de’ voor ‘het’ en niet andersom. We weten dat dit ook precies de richting is waarop bijvoorbeeld moderne migranten fouten maken. Misschien kwam dit dus wel voort uit het ‘gebrekkige Nederlands’ dat Cremer jarenlang in zijn jeugd gesproken had.
Laat een reactie achter