Dezer dagen zendt de NTR opnieuw het hoorspel uit dat enkele jaren geleden gemaakt is van deel I van Het Bureau (Meneer Beerta). Wat is dat toch een meesterwerk van radiokunst, sprankelender en verrassender dan het boek. De acteurs zijn allemaal briljant, maar het meest geldt dat voor Joop Keesmaat, die meneer Beerta speelt met een ongekend gevoel voor psychologische nuance. Ik heb bijvoorbeeld nog nooit iemand zo gemelijk horen praten als Keesmaat af en toe doet. Hij is de vleesgeworden gemelijkheid.
Er zijn ook allerlei dingen om nog steeds over na te denken als opvolger van Voskuil — wat ik als onderzoeker bij het Meertens Instituut nu eenmaal ben. Een voorbeeld? Voskuils alter ego Maarten Koning worstelt in Meneer Beerta met zijn opdracht om een atlas te maken met volksgebruiken en volksgeloof, zoals het geloof in kabouters. De gegevens die hij daarvoor heeft, leiden namelijk in de regel helemaal niet tot een duidelijk kaartbeeld. Slechts één keer vindt hij een zogenoemde cultuurgrens, namelijk bij de vraag wat men op de boerderij doet met de nageboorte van een paard (in een boom hangen, verbranden, begraven), maar zelfs die grens is volgens Maarten niet zeker en bovendien niet goed te trekken.
Ophangen
Als hij weer eens met Beerta over deze kwestie gekibbeld heeft — Beerta vindt dat er hoe dan ook een cultuuratlas moet komen —, blaast Maarten uit bij een collega van de afdeling Volkstaal, en vraagt zich af hoe het kan dat zij wél zulke mooie grenzen vinden.
Op die vraag van zo’n vijfenvijftig jaar geleden bestaat nog steeds niet het begin van een antwoord. De cultuuronderzoekers hebben het tekenen van kaarten eenvoudigweg opgegeven, maar wij taalkundigen doen dat nog steeds. Maar waar komt het verschil vandaan? Hoe kan het dat mensen nog steeds dialecten spreken in keurige gebiedjes, maar dat cultuurverschijnselen zich zo weinig aan die grenzen gelegen laten liggen? (De enige uitzonderingen die ik kan bedenken zijn feesten: carnaval, Sint Maarten, Oude Sunderklaas.)
Vijfenvijftig
Er zijn twee mogelijke verklaringen. In de eerste plaats keek men voor die cultuurverschijnselen wel op een te grof niveau. Dialectkaarten gaan vaak over heel kleine details in de uitspraak of de grammatica, dat is heel wat anders dan de toch betrekkelijk eenvoudige keuze tussen ophangen of verbranden.
Maar meer voor de hand ligt iets anders: dat taal taaier is dan cultuur, minder makkelijk verandert, wat mensen ook mogen klagen over taalverandering. Als er eenmaal een gebied is van de dorpen A, B en C, dan kan dorp B van de ene op de andere dag besluiten om eens iets geheel anders te doen met die rottige nageboorte. Maar ze kunnen niet echt besluiten om ineens iets aan hun taal te veranderen. De mens heeft zijn taal minder onder controle dan zijn cultuur — dat is het antwoord van de ene inwoner van Het Bureau aan de andere. Waaróm de taal zo weinig veranderlijk is, is daarmee nog niet beantwoord. “Taal en cultuur zijn samen opgegroeid, en hebben elkaar voortdurend beïnvloed”, schreef ooit de Amerikaanse taalkundige Benjamin Lee Whorf (1897-1941), een van degenen die het diepst heeft nagedacht over de relatie tussen taal en cultuur. “Maar in dit partnerverband is de aard van de taal de factor dat vrije plasticiteit beperkt heeft en de ontwikkeling op autocratischer wijze heeft laten verstijven. Dat komt doordat de taal een systeem is”. Maar dat zegt eigenlijk alleen maar hetzelfde in andere woorden; waarom taal precies zo’n rigide systeem is en cultuur niet, dat kon ook Whorf niet zeggen. Voor het antwoord op die vraag hebben we nog zeker vijfenvijftig jaar nodig.
Laat een reactie achter