Waaraan dacht iemand in 1909 bij de woorden zoet, zuur, koud of zwaarte? Wie dat wil weten kan sinds gisteren terecht in de Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Letteren. Onder veel meer moois staat daar namelijk sinds gisteren een, volgens mij volkomen vergeten, artikel uit 1908 over ‘het oproepend vermogen van de woorden’ door de Vlaamse volkskundige Amaat Joos. Joos legde een aantal van dit soort adjectieven voor aan een groep schoolkinderen en verwonderde zich over de antwoorden die hij kreeg (ik denk dat je min of meer dezelfde antwoorden nog steeds zou krijgen):
Wat hebt ge in uwe verbeelding bij zuur?
Antwoorden: Ik zie eene azijnflesch, – eenen citroen; – ik riek azijnsaus; – ik smaak azijn op mijne tong.Bij zoet?
Antw.: Ik zie een paksken spekken, – eenen appel, – een klontje suiker, – de rijstpap van dezen middag; – ik eet chocolade, – peperkoek.
Bij koud?
Antw.: Ik zie ijs in eene gracht, – blauwe handjes van een kind, – mijn gezel ineengekrompen op de speelplaats, – sneeuw, – een bevrozen steenweg die wit ziet; – ik heb eenen sneeuwbal in de hand; – ik drink water van onze pomp, – er loopt koud water op mijnen rug; – ik voel mijne voeten, – eene rilling; – ik wasch mij; – ik zwem; – ik eet ijsroom.
Heel veel van die antwoorden gaan over onmiddellijke zintuiglijke waarnemingen merkt op: wie denkt aan koud stelt zich voor dat hijzelf kou voelt en beschrijft wat hij op dat moment ziet of zelfs hoe zijn lichaam reageert.
Dat laatste, het lichamelijke aspect, werkt Joos op nog een aantal manieren uit. ‘Koud’ is niet het enige woord dat een rilling oproept, zegt hij:
Indien ge, vooral ’s namiddags of in den laten avond, over geeuwen spreekt, zal menigeen uit het gezelschap lust gevoelen tot gapen, ja, beginnen te gapen.
[…]
Zelfs als ik vast op mijnen stoel zit, hoor ik niet gaarne over het beklimmen van torens of bergen spreken, want telkens voel ik eene rilling alsof ik zelf op de hoogte stond en dreigde te vallen.
Joos zei dit ongeveer 90 jaar voordat de neurowetenschapper Giacomo Rizzolatti en zijn collega’s het spiegelneuron ontdekten: dezelfde hersengebieden zijn actief als je een beweging ziet uitvoeren (of als je aan een beweging denkt) als wanneer je die beweging zelf uitvoert.
Ook verder heeft Joos in het stuk allerlei behartigenswaardige dingen te zeggen over de manier waarop associatie werkt en waarop schrijvers en sprekers die kunnen inzetten: als sommige woorden letterlijk lichamelijke gewaarwordingen oproepen, kun je daar natuurlijk gebruik van maken.
Zoo begrijpt men ook de hevige ontroering die sommige volksredenaars, ofschoon niet bijzonder begaafd, onder hun gehoor teweegbrengen. Bij ’t klinken van hunne woorden, die voor iedereen bekenden zijn, komt de verbeelding in leven, zenuw- en spiergestel gaan aan het trillen, lust en onlust schieten wakker, om samen de rede der toehoorders tot instemming, en hunnen wil tot goedkeuring, ja, tot handeling over te halen.
Ook dit is een idee dat, onder de naam embodiment, de laatste jaren weer opgang doet: dat taal en gedachten niet alleen maar bestaan in de hemel van abstracties, maar in het menselijk lichaam. Dat woorden dus vast in ons lichaam verankerd zitten en dat succesvolle sprekers daar ook gebruik van maken.
Frans Daems zegt
Misschien een kleine precisering. De woorden waren door Joos voorgelegd aan 'normalisten'. Dat waren geen schoolkinderen maar studenten van de 'normaalschool', de toenmalige naam van de onderwijzersopleiding.
Marc van Oostendorp zegt
Juist! Dank u wel!