Hebben romanpersonages rechten? Mag je ze bijvoorbeeld zomaar van alles en nog wat beschuldigen? Geldt in de literatuuranalyse iets als bewijs wat in de rechtbank zou worden afgewezen?
In het nieuwe nummer van De Gids beschuldigt de Leidse promovendus Max van Duijn de jonge Alfred Issendorf, hoofdpersoon in de roman Nooit meer slapen van Willem Frederik Hemans, van moord. Van Duijns bewijzen voor die nogal boude stelling zouden geen rechter overtuigen – of als ze dat wel zouden doen, zou het tot een schandaal leiden als in de zaak van Lucia de B.
Bloedspatten
Wat is er aan de hand? Alfred I., zelf ook al een promovendus, trekt naar Noorwegen om daar de stelling van zijn promotor te bewijzen dat er in het noorden meteoren ingeslagen zijn en kraters geslagen hebben. Alfred wordt door allerlei tegenslag achtervolgd en is bovendien slecht voorbereid op de moeilijke omstandigheden in de noordelijke toendra. Hij trekt eropuit met een aantal Noorse onderzoekers die veel beter voorbereid zijn. Uiteindelijk moeten ze allemaal een andere richting op en ook de laatste Noor, Arne, verliest hij uiteindelijk uit het oog. Hij loopt nog een tijd verward rond, maar moet onverrichterzake terugkeren. Hij vindt Arne ook nog eens dood en gaat dan dus maar naar huis.
Volgens Van Duijn heeft Alfred I. Arne vermoord. Hij wijst er overigens op dat Hella Haasse in 1978 dezelfde suggestie gedaan, maar volgens Van Duijn is er met haar opmerking vervolgens te weinig gedaan. Hij geeft nergens een echt bewijs voor de moord. Alle evidentie is circumstantial evidence: Alfreds betoog (als we aannemen dat Nooit meer slapen een reconstructie van Alfred achteraf is) is tamelijk onduidelijk en incoherent op het moment waarop Van Duijn denkt dat de moord gebeurd is. Hij praat regelmatig over bloed en bloedspatten. Hij legt als hij alleen is ergens een briefje voor Arne neer, volgens Van Duijn om zichzelf een alibi te verschaffen. Nadat hij het lijk gevonden heeft, ondergaat hij een uitgebreid reinigingsritueel. En hij zou een motief hebben: Arne doet hem aan een vader denken, en bij Hermans is er regelmatig sprake van freudiaanse vadermoord.
Oedipuscomplex
Nogmaals: voor een rechter zouden dit soort argumenten nauwelijks serieus genomen worden. Waarom zou details wel ineens overtuigend incriminerend bewijs leveren in een fictieverhaal terwijl ze dat niet zouden doen als het verhaal echt gebeurd was? Dat heeft vermoedelijk volgens Van Duijn te maken met één verschil: een fictieverhaal heeft een een auteur. En in dit geval heeft die auteur zelf ook nog eens laten weten dat volgens hem in een roman geen mus van het dak mag vallen zonder dat dit iets betekent.
Deels gebruikt Van Duijn dan ook argumenten die geen officier van justitie ooit zou gebruiken: argumenten die te maken hebben met Alfreds schepper – het motief was er al één van. Er zijn niet zoveel redenen om te denken dat Alfred een oedipuscomplex had, behalve dat zijn schepper daardoor gefascineerd werd. Bovendien zijn sommige passages volgens Van Duijn nogal raar en tegenstrijdig als we aannemen dat Alfred I. geen moord gepleegd heeft, en zou Hermans nooit zomaar rare en tegenstrijdige dingen schrijven.
Er blijft wel iets knagen. Moet een auteur van een boek met een moordenaar erin niet uiteindelijk ergens een aanwijzing stoppen, hoe klein ook, die echt alleen maar tot de conclusie ‘moord’ kan leiden? Betekent het feit dat Hermans een ideaal formuleerde (‘geen mus’) ook dat hij per se in alle opzichten aan dat ideaal voldeed? En tegenstrijdigheden in de tekst blijven er toch. Het wordt duidelijk dat Alfred niet bepaald handig is en ook lang niet zo krachtig als Arne. Hoe hij hem dan zou hebben kunnen vermoorden, blijft onduidelijk. Bovendien brengt hij zichzelf er onmiddellijk mee in de problemen: hij heeft geen weg terug. Zoals ook onduidelijk blijft waarom Alfred I. het verhaal uit Nooit meer slapen überhaupt ooit zou vertellen, waarom hij achteraf een leugenachtig relaas zou construeren om zijn moord te verdoezelen.
Suzanne Fagel zegt
Beste Marc,
Ik begrijp je intuïtieve ongeloof in Max van Duijns stelling, maar in je verslag van zijn argumentatie laat je volgens mij zijn belangrijkste argumenten achterwege:
Er is een ik-verteller, Alfred, en je zit dus in diens hoofd en bekijkt de wereld vanuit diens perspectief. Die nabijheid tot het personage zorgt voor empathie, zelfs sympathie, en lezers hebben de neiging om daar weinig kritisch over na te denken, zelfs als ze weten dat een schrijver als Hermans veelvuldig gebruik maakt van onbetrouwbare vertellers. Je gaat er gewoon in mee. Je gelooft Alfred omdat het verhaal ook zonder die dubbele laag die Max van Duijn heeft ontdekt, al een prachtig verhaal is van een mislukte ontdekkingsreis.
Maar kom op, die jaloezie ten opzichte van Arne, die zit er zó sterk in dat het eigenlijk toch bij nader inzien ontzettend verwonderlijk is dat die succesvolle jongen gewoon opeens maar dood van een heuvel gerold blijkt te zijn… Als je het boek herleest, dan zie je in de inhoud diverse passages over 'de enige zijn die iets ziet en het dus kan navertellen'. Dat zijn belangrijke (impliciete) aanwijzingen dat we ook hier met een onbetrouwbare verteller te maken hebben. Daaruit komt ook twijfel naar voren of wat Alfred vertelt, wel een objectieve weergave is. Na Max van Duijns stuk kan niemand daar meer omheen!
Max' analyse doet ook denken aan de artikelen die Jan Konst wijdde aan Louis Ferrons De keisnijder van Fichtenwald. Dat boek heeft eveneens een ik-verteller, die (wellicht) kampbeul is geweest in een concentratiekamp. Was die man nou goed of fout? Konst laat zien hoe de literaire kritiek het boek postmodernistisch interpreteerde onder het mom 'de waarheid ligt in het midden', 'we kunnen geen uitspraken doen over de waarheid of over goed of fout', 'er is geen vastliggende betekenis' en 'het boek is ambigu'. Lezers van het boek (de critici) tonen veel sympathie voor de hoofdpersoon, ze interpreteren hem als een gewone man die bevelen opvolgde en in het kamp gewerkt heeft, maar die niet per se een kwade man was. Dat laatste zelfs allerminst, er is veel sympathie voor die 'gewone man'.
Jan Konst toont door middel van een bijzondere vondst ('de sleutel tot het boek' noemt hij het zelf) overtuigend aan dat die man toch echt in-en-in fout was. Niks ambiguïteit! En hij wijst het ik-perspectief aan als belangrijke reden waarom lezers dit niet in eerste instantie zien. Zó makkelijk is het om mee te gaan en te geloven in het verhaal dat een ik-verteller aan je vertelt. Je sympathie ligt als het ware automatisch bij hem, en als hij de bedoeling heeft om je te bedriegen, maar dit niet overduidelijk laat merken, zie je dat al gauw over het hoofd. Zowel De keisnijder als Nooit meer slapen zijn daar prachtige voorbeelden van, en de analyse van deze boeken zou wat mij betreft verplicht opgenomen moeten worden in elke eerstejaarscursus Nederlandse letterkunde / analyse en interpretatie.
Marc van Oostendorp zegt
Dank je wel. Dat zijn interessante observaties. Ik zal binnenkort Nooit meer slapen nog eens herlezen, dat beloof ik. (Ik denk dat het met Max Havelaar het boek is dat ik 't vaakst herlezen heb, dus dat zal vast wat psychologische weerstand verklaren om het nu ineens allemaal heel anders te zien.)
Dan blijft natuurlijk toch de vraag: wanneer geldt iets als een 'bewijs' in dit soort zaken? Het soort dingen dat je nu naar voren brengt, overtuigde de rechters indertijd ook dat Lucie De B. schuldig was ('kom op, dat is allemaal toch wel erg toevallig').
Ik wil niet zeggen dat in de letterkunde de bewijsvoering aan dezelfde eisen moet voldoen, maar mij interesseert dan wel de vraag waarom die eisen dan precies anders zijn, en wat ze dan wel precies zijn.
Elsa Loosjes zegt
Een moord is romantechnisch gezien strijdig met de hoofdboodschap of de boodschappen van de roman, of liever, met het zeer coherente complex in de betekenis ervan. Het draait in deze roman in eerste instantie om de verhouding met de vader, gezien als een motivering voor een persoonlijke opdracht (Alfred) of als een persoon om, wil je een eigen doel bereiken, juist onafhankelijk van te willen zijn (Arne). Het draait om de manier waarop hun omgeving en degenen die die omgeving bevolken door allerlei omtrekkende bewegingen, onvermogen en intriges (professor Nummedal, en Qvigstad en Mikkelsen), en ook door persoonlijke voorkeur en door omstandigheden (slechte voorbereiding op de situatie en gebrek aan praktische kennis, uitrusting en oefening voor deze locaties) het decor vormen voor een poging wetenschappelijk bewijs te leveren voor intrigerende natuurverschijnselen. Het hele verhaal, ook al is het achteraf verteld door het hoofdpersonage zelf, heeft niets in zich van een ordinaire whodunit, ook niet als ‘verborgen’ gegeven binnen het relaas. Het gaat om het failliet van illusies. Die van de hoofdpersoon en die van zijn vriend. Om de onmogelijkheid om te bereiken wat je doel is, omdat het te ver weg is, en te onvoorstelbaar in de beperkingen van het hier en nu. Alfred keert met moeite terug naar de bewoonde wereld. Arne verongelukt, hoe ervaren hij ook is als het gaat om het ruwe terrein. Ja het eendje zwom naar zijn moeder terug. Alfred kan het niet doden, hoe hongerig hij ook is. Zou hij zijn vriend hebben kunnen doden? Onzin. Alfred overleeft, maar hoort aan het slot wel hoe er een onverklaarbare knal is geweest in het gebied dat hij heeft verlaten. Een slotknal, waarvan hij de oorzaak nooit zal kunnen bewijzen. Ga het boek nog maar eens herlezen, en misschien nog maar eens.