De beroemde Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure (1857-1913) zou het in onze tijd niet makkelijk hebben gehad: hij publiceerde de laatste dertig jaar van zijn leven maar heel sporadisch, en dan nog vooral korte artikeltjes in obscure feestbundels als een andere taalkundige jarig was, en had meestal niet meer dan een stuk of drie studenten in de collegezaal. Hij had het daarmee zwaar gekregen tijdens zijn functioneringsgesprekken.
De colleges over bijvoorbeeld vergelijkende Indo-Europese taalwetenschap begonnen soms wel met twintig studenten, maar die jaagde Saussure allemaal weg met zijn eisen dat ze allemaal eigenlijk wel Grieks én Latijn én Sanskriet én Oudgermaans moesten kennen. Desalniettemin zou hij uitgroeien tot de vader van het structuralisme, een manier van denken die niet alleen de taalwetenschap maar zo’n beetje alle geesteswetenschappen in de loop van de twintigste eeuw zouden schokken en veranderen.
Je zou er een prettige jammerklacht uit kunnen destilleren over het verval van de academie in de afgelopen honderd jaar: ach, aan het begin van de twintigste eeuw was die publicatiedruk er nog niet! En werd je nog niet afgerekend op je studentenaantallen! Uit de onlangs verschenen biografie van Saussure door John E. Joseph, een taalgeleerde uit Edinburgh, blijkt dat het toch wel een beetje anders is.
Zeker in de jaren vlak voor Saussures dood begon het Zwitserse ministerie van Onderwijs zich steeds meer met de gang van zaken te bemoeien: waarom moesten er eigenlijk hoogleraren Sanskriet zijn? Was het niet beter (nuttiger, eerlijker voor de belastingbetaler) om een business school te beginnen waar studenten nuttige dingen leerden waar zijzelf en de samenleving verder mee konden komen? Een maand voor Saussures dood begon de socialistische krant Le Génévois een lastercampagne tegen de hoogleraren aan de universiteit, die elite die maar een beetje van de samenleving zat te profiteren. Het eerste mikpunt was Ferdinand de Saussure.
Bovendien kun je je afvragen of er indertijd wel genoeg publicatiedruk op Saussure is geweest. Zijn beroemdste boek, de Cours (Cursus) verscheen posthuum en bestond uit uitgewerkte college-aantekeningen van een cursus Algemene Taalwetenschap die hij de laatste jaren van zijn leven gegeven had. Die cursus was alleen al belangrijk door de vragen die Saussure stelde en die de taalkunde nog steeds niet heeft opgelost. Als het Frans afkomstig is van het Latijn, hoe komt het dan dat er nooit een moment is geweest waarop mensen opstonden en zeiden: nu spreek ik Frans? Hoe kan een taal tegelijkertijd iets zijn wat afhankelijk is van de gaven van een individu én gedeeld worden door een gemeenschap?
Het is heel goed geweest dat hij zich in afzondering aan de ontwikkeling van zijn ideeën heeft kunnen wijden en zo het beeld dat we hebben van wat menselijke taal is, voor altijd verscherpt heeft. Hij heeft duizenden pagina’s aantekeningen nagelaten – maar was het niet beter geweest als iemand hem had gedwongen een en ander ook in paar goede artikelen of een boek neer te schrijven? Als hij iets minder allerlei merkwaardige hobby’s had nagejaagd (hij analyseerde het ‘Sanskriet’ van een Geneefs medium dat teksten doorkreeg uit het hiernamaals) en zich iets meer op zijn vak had gericht.
Ik ben ervan overtuigd dat we doorgeslagen zijn in de ‘objectiveerbare’ eisen die er aan moderne geleerden gesteld worden. Maar ik weet niet of het honderd jaar geleden nu zoveel beter was.
Laat een reactie achter