Ik moet toegeven dat ik een tijdlang niet wist wat ik eigenlijk aan moest met de nieuwe dichtbundel van Jean-Pierre Rawie, De tijd vliegt, maar de dagen gaan te traag. Op het eerste gezicht is het een gemakzuchtig vervolg op zijn eerdere, goedverkopende bundels: een heleboel expliciet benoemde melancholie en vergankelijkheid en berusting van een man van zestig die inmiddels mensen om zich heen ziet sterven
Dat alles gebeurt in weinig sprankelende, maar metrisch bijna altijd correcte verzen – van de jambische pentameter krijgt Rawie nooit genoeg, net zo min als van gemeenplaatsen:
Er valt geen enkel onheil te vermijden,
en dat de dood komt, is een zekerheid
waaraan je geen gedachte meer wilt wijden.
Je raakt de mensen en de dingen kwijt,
tot je het leven langzaam voelt verglijden
en deel wordt van het raadsel van de tijd.
En dat is nog maar het sextet van het allereerste sonnet. Daarna volgen wat gedichten in deze zelfde toon over treurige gebeurtenissen in het leven van een dichter: zijn moeder wordt oud en sterft, zijn beste vriend komt te overlijden en zelf komt hij door een beroerte in het ziekenhuis terecht.
Maar dan, ineens, draait Rawie een sleuteltje om. In een gedicht dat Marino heet, beschrijft hij (nu eens met aanmerkelijk minder jamben per regel) hoe hij de treurigheid van het ziekenhuis (‘De urenlange uren,/het eendere gezeur/van mijn gedwongen buren/de zure mensengeur’) alleen kon verdragen ‘door verzen te vertalen / die ooit een Italiaan // voor iemand had geschreven / die misschien niet bestond, / maar waardoor ik het leven/weer deels te dragen vond’.
Oppervlakkig vormspel
Aan het eind van De tijd vliegt staat een aantal vertalingen, en daarbij zitten er inderdaad een aantal van Giovan Battista Marino (1569-1625). En die vertalingen zijn het hoogtepunt van de bundel.
Van Marino hebben in Nederland geloof ik maar weinig mensen gehoord. En bij degenen die zijn naam wel kennen, is die naam uitgesproken slecht. Kijk maar op de korte en knorrige pagina die Wikipedia aan hem wijt: zijn stijl is ‘geaffecteerd’ en de ‘originaliteit doet gezocht aan (concetti), ook door het oppervlakkige vormspel van metaforen, woord- en klankeffecten’.
Wie over Rawie wil mopperen – hier komt een voorspelling voor de recensies van de komende weken -, die zou precies deze dingen kunnen zeggen. Maar wanneer je anderstalige Wikipedia-pagina’s opslaat (die voor zover ik kan controleren veel positiever zijn, neem nu de serieuze en uitvoerige Italiaanse) die ziet veel meer overeenkomsten. Neem alleen al het portret van Marino (hierboven): dat had Rawie kunnen zijn, in zijn jonge jaren. Daarnaast leidde ook Marino een leven als een verfijnde heer die zich tegoed doet aan drank en vrouwen.
Pralend en gekunsteld
Met Marino (en een aantal andere barokdichters waarvan hij ook, meestal fraaie, vertalingen levert) laat Rawie zien dat hij misschien de best verkochte dichters van Nederland is, maar tegelijkertijd in een traditie staat die in ons land aanstellerig, gezocht (concetti) en oppervlakkig wordt gevonden. Mijn smaak is het ook niet – maar dat ligt dus misschien wel aan mijn eigen zure mensengeur.
Als een extra knipoog laat Rawie zijn vertaling van de gedichten van Marino nog voorafgaan door een vertaling van een sonnet van diens tijdgenoot Maffeo Barberini. Dat is een uiteindelijk nogal kwezelig gedicht, dat als volgt eindigt:
Het is een dwaze droom die je bekoort:
niet voor een pralend en gekunsteld lied,
voor goede werken wijkt de Hemelpoort.
Wat doet zo’n gedicht dan in een bundel dat het pralende en gekunstelde lied juist tegen de tijdgeest in viert? Dat wordt duidelijk als je beseft wie Maffeo Barberini was: paus Urbanus VIII, de paus die ooit Giovan Battista Marino vervolgde – en enkele jaren later ook Galileo Galilei.
Laat een reactie achter