Door Marc van Oostendorp
Als ik jou was, en jij was een student letterkunde en die zocht een scriptieonderwerp, zou ik me buigen over Boemerang en andere gedichten, de postume bundel van Gerrit Komrij.
Het eerste gedicht is, heel onkarakteristiek, geschreven zonder hoofdletters en zonder punten. Het heet psalm en begint als volgt:
de avond vrees je en het grote krimpen
de dingen in de kamer hebben pijn
er lopen dwars door door je geraamte schimmen
en in de tuin dieren die angstig zijn
Het gedicht blijft ondanks dat vreemde experimentele uiterlijk, en de wat krakkemikkige vierde regel, onmiskenbaar het werk van Komrij; al is het maar door dat gebruik van je, dat in een groot deel van zijn oeuvre terugkomt als het persoonlijk voornaamwoord waar het allemaal om draait.
Boemerang was nog niet af toen de dichter overleed en de Bezige Bij heeft zo te zien de hele stapel papieren op Komrijs bureau zo in de bundel afgedrukt, inclusief de aantekeningen die hij voor zichzelf gemaakt had. En zo kunnen we constateren dat hij tot op zijn laatste blaadjes met de materie geworsteld heeft.
Een afdeling heet ‘Fata morgana’ en bevat gedichten in de ik-vorm. Op het voorblad van die afdeling staat echter:
ik ≫je? (p. 67)
Overigens zou die transformatie niet zomaar te maken zijn. Soms eindigen verbogen werkwoordsvormen in een rijmpositie, dus het rijm zou onvolmaakt worden met je als onderwerp:
Ik kan alles. Ik ben rond.
Ieder tandwiel werkt. Ik glim.
Ik ben wonderlijk gezond –
Ik ben goed en ik ben slim –
(Almacht, p. 75)
Mijn scriptie zou nu handelen om de vraag waarom de dichter in dit geval twijfelde tussen ik en je, terwijl andere gedichten in de bundel kennelijk probleemloos in een van de vormen geschreven zijn. Soms is het eenvoudig, bijvoorbeeld als er al een aangesproken je is, krijgt de dichterlijke stem een ik:
Lief landje, mag ik even naar je zwaaien?
(Wachtend op de dijkbreuk, p. 32)
Verder heeft het naar mijn indruk vaak te maken met afstand, die bijvoorbeeld door ironie geschapen wordt. Zo zou de eerste strofe van psalm nog wel in de ik-vorm passen, maar de tweede al niet meer:
schimmen van vroeger die maar niet bedaren
zingende tot hun strottenhoofd verweerde
hees, heser met het klimmen van de jaren
(het zit je toch niet in de kouwe kleren)
(psalm, p. 15)
De laatste regel lijkt me onverteerbaar te worden wanneer je hem in de ik-vorm zet (wanneer ik hem in de ik-vorm zet). Omgekeerd wordt Visvliet blues naar mijn smaak te ironisch wanneer het in de je-vorm gezet wordt:
Zijn fantasie kon hollen, maar ook hinken.
Door hem kreeg ik gevoel voor poëzie
En werd dat land zowel mijn wieg als graf.
(Visvliet blues, p. 23)
Je zou nu gebruik moeten maken van het feit dat de bundel nog nauwelijks bekend is, en van alle gedichten twee versies maken, in de je– en de ik-vorm om deze voor te leggen aan wat kenners en te zien of hun voorkeur overeenkomt met de feitelijk door Komrij gekozen vorm.
Er hoort dan nog een derde vorm bij: de hij-vorm. De hele cyclus Binnenstebuiten is in die vorm geschreven (pp. 45-58):
Hij leeft ’t ellendigst in het ver verleden
Wanneer hij in de trechter van de tijd
Terugkijkt ziet hij weinig heerlijkheden –
Het pad naar zijn geboorte is geplaveid
(Geboorte, p. 48)
De eerste regel trekt een beroemde regel van E. du Perron – ‘We leven ’t heerlikst in ons vèrst verleden’ binnenstebuiten. Maar die regel is dan weer geschreven in de hij-vorm. Ik neem aan dat Komrij hier voor de derde persoon gekozen heeft omdat Binnenstebuiten een soort verhaal vertelt. Maar ook dat zou ik dus in mijn scriptie graag bevestigen. Als ik jou was.
Laat een reactie achter