Ik heb de afgelopen dagen hier in Amerika weer van alles geleerd over het Nederlands. Een van de spreeksters tijdens de workshop waar ik nu ben, Lotte Hogeweg van de Radboud Universiteit, had namelijk onderzoek gedaan naar de betekenis van woordgroepen als stenen leeuw of gebreid vliegtuigje.
Om precies te zijn had ze gekeken wat voor associaties mensen hadden met dat soort begrippen.
Een veelgebruikte procedure voor het toetsen van associaties is: je laat proefpersonen naar een woord luisteren (bijvoorbeeld leeuw) en daarna op een scherm losse woorden lezen en daarbij op een knop drukken als het een bekend woord is (bloem wel, bloer niet). Nadat ze leeuw hebben gehoord drukken mensen eerder op de knop bij brullen of manen dan bij piepen of zonnen. Kennelijk worden in je hoofd dus allerlei woorden die met leeuwen te maken hebben alvast klaargezet wanneer je leeuw hoort. Hoe zit dat als de proefpersonen net stenen leeuw gehoord hebben?
Uit het onderzoek van Hogeweg blijkt dat zowel brullen als manen nog allebei makkelijker herkend te worden onmiddellijk nadat je leeuw hebt gehoord. Maar als er ongeveer een halve seconde zit tussen het gesproken woord en het geschrevene, is het effect voor brullen verdwenen: dat wordt nu net zo langzaam herkend als piepen. Manen is wel nog steeds makkelijker te herkennen.
Hoe valt dat te verklaren? Volgens Hogeweg laat het zien dat we ons in eerste instantie bij stenen leeuw een leeuw voorstellen van vlees en bloed en alles voor ons zien en horen wat zo’n leeuw doet. Pas daarna combineren we het woord met de betekenis van stenen en gooien sommige associaties weg. Een stenen leeuw heeft waarschijnlijk nog wel manen, maar brullen kan hij niet. Dus wordt die laatste associatie razendsnel onderdrukt.
Hogeweg zegt dat ze ook nog beeldspraak wil gaan onderzoeken. Als stenen leeuwen al zoveel onrust veroorzaken in onze hersenen, wat voor stormen doen metaforen dan opsteken?
Laat een reactie achter