Die theorie moet tegelijk verklaren waarom volksere vormen van poëzie juist altijd meer gebruik gemaakt hebben van trocheeën.
Hoe zat dat ook weer?
Jamben en trocheeën zijn eenheden van twee lettergrepen (‘voeten’ worden zulke eenheden genoemd). Een jambe bestaat uit een onbeklemtoonde lettergreep gevolgd door een beklemtoonde; een trochee is juist een beklemtoonde lettergreep gevolgd door een onbeklemtoonde. Het woord jambe is in het Nederlands een trochee, en het woord trochee is een jambe.
Willem Kloos, J.C. Bloem, Gerrit Komrij en Menno Wigman schreven of schrijven jambische pentameters, dat wil zeggen regels met vijf jamben:
Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten,
En zit in ’t binnenst van mijn ziel ten troon
(Kloos)
Volksere dichters als Guido Gezelle of Willem Wilmink (ik bedoel: dichters die er bewust naar streefden wat toegankelijker poëzie te schrijven) gebruikten juist vaak een versvorm die bestond uit vier trocheeën:
‘Dank u, moeder van de oma
van de snackbar La Paloma!
Ach u hebt ons nog maar net
van de hongerdood gered.’
(Willem Wilmink)
Gij, die Gods gewerken liefhebt,
die de zonne mint in ’t gersland,
(Guido Gezelle)
Het Nederlands (het niet-poëtische Nederlands) heeft van zichzelf een trocheïsch ritme. Neem een doorsnee-woord en het vertoont een trocheïsch ritme. Bij tweelettergrepige woorden is dat duidelijk: vader, moeder, lepel, schouder, jongen, meisje. Natuurlijk zijn er ook woorden als menu en breda en genot, maar die zijn in de minderheid. Ook in langere woorden is het ritme overwegend trocheïsch, al is dat iets moeilijker te constateren.
Belangrijker nog is dat taalkundigen een verschil hebben opgemerkt tussen trocheïsche en jambische ritmes in talen van de wereld, en mogelijk zelfs daarbuiten. Jambische talen onderscheiden de twee lettergrepen vooral in lengte: ze zijn vooral kort-lang; trocheïsche talen onderscheiden de twee lettergrepen in andere eigenschappen, zoals luidheid: ze zijn vooral luid-zacht.
Dit verschijnsel heet in de taalwetenschap de ‘jambisch-trocheïsche wet‘. Hij doet zich ook voor als mensen naar niet-talig geluid luisteren. Wie een sequentie hoort van afwisselend korte en zachte klanken (die langzaam luider worden, zodat je niet precies weet waar de sequentie begint) groepeert die klanken in zijn hoofd in een jambisch ritme. Wie een sequentie hoort van klanken met gelijke lengte en verschillende toonhoogte en luidheid, hoort trocheeën. (Al wordt die bevinding ook wel genuanceerd.)
Hier is nu mijn nieuwe theorie over de verschillende populariteit van trocheeën en jamben in de volksere en de kunstzinniger vormen van poëzie. In het eerste geval volgt de dichter de natuurlijke flow van de taal: de ritmische aanwijzingen die al in het de gewone spreektaal zitten (de trocheïsche, die gebruik maken van toonhoogte en luidheid) dragen ook de metriek van het gedicht).
Jamben zijn ingewikkelder. Een jambisch gedicht in een trocheïsche taal maakt gebruik van twee klankdimensies: de lengte voor de poëtische metriek, de luidheid en toonghoogte voor de woordklemtoon. Die twee gaan dan dus geheel of gedeeltelijk tegen elkaar in. Dat moet een jambische regel in een trocheïsche taal een speciale spanning geven.
Goed, dat is dus mijn theorie. Bewijzen heb ik nog niet. Die zouden onder andere moeten blijken uit metingen van goede voordrachten van jambische gedichten. Dat is een van de dingen die we de komende jaren willen gaan ondernemen in het nieuwe project Knowledge and Culture. Ik ben benieuwd!
Gert de Jager zegt
De voorbeelden die je geeft om te beargumenteren dat het Nederlands een trocheïsch ritme heeft, zelfs een trocheïsche taal is, zijn allemaal zelfstandige naamwoorden. Maar als je naar Nederlandse zinnen kijkt, zie ik vooral een jambisch ritme. Ze beginnen immers vaak met een lidwoord of met een voornaamwoord. Ook in de meeste zinnen in jouw stukje zie ik eerder een jambisch patroon dan een trocheïsch. Dat een jambisch patroon een statistische norm is, is een wijsheid die ik tijdens mijn studie, heel lang geleden, heb opgedaan en die ik nog steeds verkondig als ik mijn leerlingen leer scanderen.
Zo gezien voegt ‘kunstzinniger’ poëzie zich eerder naar een natuurlijk spreekritme dan de meer volksere. Dat hoeft niet vreemd te zijn: volksere poëzie is sowieso meer gemarkeerd – meer rijm bijvoorbeeld. Ook zou het zo maar eens kunnen zijn dat volksere poëzie vaker begint met aanroepingen oftewel apostrophes: Móeder!
janien zegt
Heerlijk, de zaterdag indansen op metrische voeten! Het dooiend weekend kan niet meer stuk. Het uwe hopelijk ook niet.
Marc van Oostendorp zegt
Dat is een interessant punt dat je aanroert. Ik geloof dat ik ergens in mijn achterhoofd dat ooit ook weleens heb gehoord, dat Nederlandse zinnen jambisch zijn, vanwege lidwoorden en andere functiewoorden. Ik weet niet of het ooit echt empirisch onderzocht is – dat zou toch moeten kunnen, voor een 'statistische norm'.
Maar de fonologische theorieën waar ik me op baseer, gaan inderdaad over klemtoon in – dan ook nog – ongelede woorden, en ze gaan ervan uit dat voeten daarbinnen worden toegekend. De manier waarop die klemtoon fonetische wordt uitgedrukt klopt in ieder geval met de jambische-trocheïsche wet: we maken weinig of geen gebruik van het verschil in lengte tussen lettergrepen.
Ik denk dat ik, om mijn positie te handhaven, vooral daar de nadruk op wil leggen: trocheeën zijn natuurlijker omdat ze meer gebruik maken van de fonetische middelen die toch al voor handen zijn. Het gaat er dus niet om dat je natuurlijker zinnen kan maken, dat kan misschien juist niet, daar heb jij gelijk in.
Zoiets geldt misschien ook voor het verschil tussen vier- en vijfvoetige verzen. Je zou kunnen zeggen dat vijfvoetige verzen dichter zitten bij de natuurlijke omvang van een Nederlandse frase. Maar een onderverdeling in vieren (twee keer twee voeten, dat wil zeggen twee keer twee keer twee lettergrepen) bevredigt beter een natuurlijk gevoel van symmetrie, terwijl het vijfvoetige vers, vanwege zijn aysmmetrie, altijd per definitie spanning aanbrengt.
K zegt
Deze theorie kunt u in ongeveer dezelfde bewoordingen terugvinden in W. Bronzwaers 'Lessen in lyriek' uit 1993 (zie pp. 83-85).
Marc van Oostendorp zegt
Er is zeker een overeenkomst, maar met dat 'in ongeveer dezelfde bewoordingen' suggereert u meer dan u vanuit uw anonimiteit waar kunt maken. Cruciaal lijkt mij de jambisch-trocheïsche wet, de gedachte dat jamben en trocheeën gebruik maken van verschillende klankdimensies. Bronzwaer was zich daar niet van bewust – kon zich daar nauwelijks van bewust zijn, want het artikel van Bruce Hayes waarop die gedachte gebaseerd was, was op dat moment in de taalkunde nog nauwelijks bekend; laat staan in de poëzie-analyse.
K zegt
Dank voor de toelichting. Ik kijk uit naar de resultaten van uw onderzoek.