Al lezende in Ogier van Denemerken – 16 : Zesentwintig verdwaalde verzen
Amand Berteloot
Ogier, mag uch dise buß
Genugen, ich wil uch gern geben.
Also muße ich mit eren leben.
Merckent in uwer hertz und besieht,
Und mag sie uch genugen nycht. (5431-5435)
Afgezien van vers 5435 is deze tekst goed te begrijpen. Wanneer we evenwel aannemen dat ‘und’ daarin niet op Mnl. ‘ende’ maar op het negatiepartikel ‘en’ teruggaat, dan zijn alle problemen uit de weg geruimd. Hertaald luiden deze verzen dan:
Ogier, mach u dese boete
ghenoughen, ic wilse u gherne gheven.
Also moetic met eeren leven.
Merct in u herte ende besiet:
en mach si u ghenoughen niet? (5431-5435)
Achter vers 5435 doet zich echter een stevige breuk voor in het verhaal. Op de geciteerde woorden van Karel volgt de zin:
Die botten wurbent ire bottschafft wol;
Darnach kerten sie alle zu mal. (5436-5437)
In het Mnl. hertaald levert dit het volgende op:
Die boden worven hare bootscap wale.
Daernaer keerden si altemale. (5436-5437)
De boden hebben dus hun boodschap naar behoren uitgevoerd en zijn daarna naar huis teruggekeerd. Maar van boden is er tevoren nergens sprake geweest. Die komen hier dus onverwacht uit de lucht vallen. WeNo geeft dan ook als commentaar bij deze verzen: “Abrupte Einführung der Boten; ein Stück über deren Aussendung fehlt.” HiWe volstaat dus met de vaststelling dat een stuk tekst verdwenen is.
Op het eerste gezicht is men geneigd het daarmee eens te zijn, maar dan blijft men toch zitten met vragen zoals: Hoe omvangrijk is het verdwenen tekstgedeelte? Waarom is dat stuk tekst hier verdwenen? Wat zou de functie van deze boden kunnen zijn? Dat er tenminste één rijmend verspaar tussen de regels 5435 en 5436 gestaan moet hebben, is evident. Maar misschien waren het er ook twee of drie of meer. Op een of andere manier moeten de ontbrekende verzen de uitzending van deze boden beschrijven en verklaren. En dat is toch iets wat je niet in drie of vier verzen voor elkaar krijgt. Waarom HiWe zich dit niet afgevraagd heeft en waarom hij het antwoord daarop niet gevonden heeft, is een raadsel.
Wanneer men simpelweg verder leest, geeft de tekst zelf het antwoord op beide vragen. Uit de verzen 5438 tot 5461 blijkt dat de boden van Karel de opdracht hadden een aantal voorname heren naar Parijs uit te nodigen. In de stad aangekomen, worden deze door de koning ontvangen en geherbergd. In vers 5461 blijkt dat het daarbij om Ogiers verwanten gaat:
Und als man gessen hatt, so ging
Karle in ein kemmenade.
Ogiers mage rieff er zu rade, … (5459-5461)
Of in onze Mnl. hertaling:
Ende alsmen gheten hadde, so ghinc
Karel in sine kemenade.
Ogiers maghe riep hi te rade. (5459-5461)
Wat LuFl zijn lezers daarna echter voorschotelt, ontbeert op het eerste gezicht weer elke samenhang. HiWe maakt er in zijn editie het volgende van:
Ogiers mage rieff er zu rade,
Was ir mere wolt haben getan,
Man solte es zu tun gern bestan,
Uß eren doeghen vroet. (5461-5464)
“Ir mere” in vers 5461 vertaalt WeNo als “die Mehrheit von ihnen” en vers 5464 betekent volgens hem “um der Ehre willen schien es ihnen klug”. Wanneer we hem daarin volgen, levert dit een zin op, die geen syntactische samenhang vertoont en onmogelijk te interpungeren valt:
Ogiers verwanten riep hij bij zich om te beraadslagen
– wat de meerderheid van hen gedaan zou willen hebben
zou men graag aanpakken –
omwille van de eer leek hen dat verstandig. (5461-5464)
Dat deze interpretatie indiscutabel is, ligt voor de hand, maar waar ligt het probleem? Ook hier hoeft men eigenlijk alleen een paar regels door te lezen. Een paar verzen lager blijkt dat we ons midden in een dialoog bevinden, waarin Ogier één van de gesprekspartners is. Hij antwoordt op wat iemand anders vóór hem heeft gezegd: “Da sprach Ogier daer hie staet: …” (“Doe sprac Ogier daer hi stoet: ..”; 5465).
Omdat Karel in vers 5461 het gesprek met Ogiers verwanten aanging en niet met Ogier zelf, betekent dit dat er tussen de verzen 5461 en 5464 een tweede breuk moet liggen, die alleen niet zo in het oog springt als die tussen de verzen 5435 en 5436. Als we ons nu in herinnering roepen dat Karel in de verzen vóór 5435 Ogier zijn voorstel voor een verzoening voorgelegd en hem gevraagd had, of hij het daarmee eens kon zijn, dan valt alles heel snel op zijn pootjes. De verzen 5462-5464 passen perfect bij de woorden van Karel:
“Ogier, mag uch dise buß
Genugen, ich wil uch gern geben.
Also muße ich mit eren leben.
Merckent in uwer hertz und besieht,
Und mag sie uch genugen nycht. (5431-5435)
Was ir mere wolt haben getan
Man solte es zu tun gern bestan
Uß eren doeghen vroet.” (5462-5464)
Wanneer we de interpretatievoorstellen van Weddige bij de verzen 5462 – 5464 vergeten en ‘ir’ in regel 5462 als een aanspreekpronomen (Mnl. ‘ghi’) beschouwen, dan luidt de hertaling van deze verzen:
“Ogier, mach u dese boete
ghenoughen, ic wilse u gherne gheven.
Also moetic met eeren leven.
Merct in u herte ende besiet:
en mach si u ghenoughen niet? (5431-5435)
Wat ghi meer wout hebben ghedaen,
men soudet te doene gherne bestaen
u te eeren, deghen vroet.” (5462-5464)
Zowel LuFl als HiWe zijn op dit ogenblik al zo in de war, dat het hen volkomen ontgaat dat de repliek van Ogier op dit voorstel volkomen logisch is. In de editie van Weddige staat:
Da sprach Ogier daer hie staet:
“Ich enontfange nit, kunig frij,
Dis soending, der mage min,
Und mußen hie sin, wem das schade,
Und ich nit enberade.” (5465-5469)
WeNo probeert met geweld aan de verzen 5468-5469 nog een zinvolle interpretatie te geven door te vertalen: “und Ihr werdet sehen müssen, wem das schadet, wenn ich nicht bereit bin.” Bedoeld is naar alle waarschijnlijkheid:
Doe sprac Ogier daer hi stoet: “Ic en ontfanghe niet, coninc fijn,
dese soendinc, die maghe mijn
en moeten hier sijn, wien dat scade,
ende ic mi met hem berade.” (5465-5469)
Karel reageert hierop eveneens volledig adequaat:
Als der kunig das verstaet,
Kose er botten dappfer und goet
Die starck waren und fier
Und sante nach… (5470-5473)
In het Mnl.:
Als die coninc dat verstoet,
coes hi boden dapper ende goet,
die sterc waren ende fier
ende sende om… (5470-5473)
Er volgt een opsomming van de namen van de verwanten van Ogier, naar wie Karel zijn boden uitzendt. Die eindigt met:
Zu dem bischoff Tulpin
Sante Karle, bi Sant Johan,
Und zu manigem andern mann
Sannte Karle der nu ongereyt
Zu nemende ware die zijt verleit, …. (5483-5488)
Of in het Mnl.:
Ten bisscoppe Tulpijn
sende Karel, bi sinte Jan,
ende te meneghen andren man
sende Karel, die mi onghereet
te noemene ware. Die tijt verleet. (5483-5488)
En wat kan hier beter op aansluiten dan de mededeling dat de boden hun opdracht naar behoren vervulden en daarna terugkeerden naar Parijs:
… Die tijt verleet. (5488)
Die boden worven hare bootscap wale.
Daernaer keerden si altemale. (5436-5437)
Hiermee is de cirkel bijna rond en het probleem zo goed als opgelost: LuFl en HiWe hebben niet gemerkt dat er twee tekstblokken van telkens 26 regels van plaats verwisseld zijn. De verzen 5436-5461 zijn per vergissing naar voren en de verzen 5462-5488 naar achteren verschoven. Waarschijnlijk was deze fout al in de legger van LuFl voorhanden. Misschien was de vergissing daar ook met verplaatsingstekens gemarkeerd, die LuFl (of een collega-afschrijver vóór hem) over het hoofd heeft gezien. Van dit verwijssysteem schijnt zelfs nog een spoor bewaard gebleven te zijn. De verzen
… so ging
Karle in ein kemmenade.
Ogiers mage rieff er zu rade, … (5459-5461)
zijn namelijk nagenoeg gelijkluidend met
… die zijt verleit.
Karle in ein kemmenade
Ogiers mage rief er zu rade. (5487-5489)
Misschien waren de verwijzingstekens naast deze verzen gepositioneerd en was de herhaling als een leeshulp bedoeld.
Dergelijke verschuivingen zijn in middeleeuwse manuscripten niet onbekend. Ze komen tot stand wanneer twee tekstkolommen of twee bladzijden per vergissing in de verkeerde volgorde werden afgeschreven. Zo zal het ook hier geweest zijn. Interessant is wel dat de legger van LuFl (of een ander handschrift in de overleveringsketen daarvan) een handschrift met slechts 26 regels per kolom geweest schijnt te zijn. Omdat het geringe aantal regels per kolom eerder op een één- dan op een tweekolomshandschrift wijst, springt de opvallende overeenkomst met het Heidelbergse afschrift van LuFl direct in het oog. Ook dit is een éénkolomshandschrift met 27 tot 32 verzen per kolom (WeIn XII). Zijn Mnl. voorloper zal dus eveneens een kleinformatig maar zeer lijvig handschrift zijn geweest. Voor 23.731 verzen heeft men bij 26 regels per bladzijde niet minder dan 456 bladen nodig. LuFl’s manuscript telt 405 bladen.
Brock, februari 2013
Laat een reactie achter