Al lezende in Ogier van Denemerken – 17 : De chronologie van Ogier van Denemerken
Amand Berteloot
Is het belangrijk te weten wanneer een werk ontstaan is? Voor literatuurhistorici zeker, daarom stellen we deze vraag hier ook aan de orde. Maar in een geval als OvD, waar de tekst zelf vol onzekerheden zit, is de kwestie nog dringender dan elders. Een voorbeeld voor wat er kan gebeuren als men daar geen rekening mee houdt, hebben we leren kennen in Al lezende 13 (Want si sijn valsc uwe gode). De vervanging van het woord ‘baroen’ in vers 4073 door ‘barren’ in de betekenis “goudbaar” is o.a. ontoelaatbaar omdat de ontlening van ‘baar’ in die betekenis uit het Frans pas in de 18de eeuw heeft plaats gevonden. Het woord kan dus onmogelijk in LuFl’s tekst, laat staan in diens Nederlandse brontekst gestaan hebben. Maar dat is niet de enige keer dat HiWe in de chronologische val loopt. Nog geen 20 regels lager is dat opnieuw het geval. Bij het afscheid van Karahen en Gloriande op het einde van Ogiers Kintsheit nodigen dezen Ogier uit voor een tegenbezoek in Perthie. In de editie-Weddige luiden deze regels als volgt (zoals steeds zonder diacritische tekens):
Nu horent, auch batt Karahen der herre
Ogiern ußermaße sere
Und Gloriand, die magt frij,
Das er zu ine keme in Perthij
Und were da ein wijle by ine.
Ogier antworte, “ich sicher bin
Von partij” dem soldan
Und seyte: “herre, sonder won,
Ich waner komen kurtzlich.” (4084-4092)
Het probleem zit in de regels 4089-4090, die WeNo als volgt vertaalt: “Og[ier] antwortete dem Sultan: ‘Ich werde gewiß mit von der Partie sein’”. Dat “dem soldan” op een vreemde plaats in vers 4089 is terecht gekomen verklaart HiWe met de opmerking: “Die syntakt[ische] Stellung von ‘soldan’ verrät Mißverständnis von ‘partij’ als ‘Persien’”. Daarmee slaat hij weliswaar de spijker op de kop, maar hij merkt niet dat hij zelf het slachtoffer van dit misverstand is. Noch het Mittelhochdeutsches Handwörterbuch (Lexer II, 209-210, s.v. ‘partîe’) noch het MNW kennen de uitdrukking ‘van de partij zijn’. Het WNT daarentegen bevat deze zegswijze wel, maar de citaten zijn niet ouder dan het eind van de 17de eeuw (WNT, XII, 560). Ook deze uitdrukking kan dus onmogelijk in OvD gestaan hebben, en ook niet in de Dt. kopie. De hertaling van deze verzen moet dus luiden:
Nu hoort! Ooc bat Karahen, die heere,
Ogier utermaten seere,
ende Gloriande, die maghet vri,
dat hi te hem quame in Perthie
ende ware daer ene wile bi hem.
Ogier antwoorde, ic seker bem,
van Perthie den soudaen
ende seede: “Heere, sonder waen,
ic wane daer comen cortelike.” (4084-4092)
Nadat daarmee eens te meer duidelijk geworden is dat tekstverklaring en -reconstructie niet mogelijk zijn zonder rekening te houden met de datering van de tekst, proberen we nu meer zicht te krijgen op het ontstaan en de ontstaansdatum van de legger van LuFl. We zetten daartoe alle gegevens, die daarbij een rol spelen, op een rij.
Het eerste houvast waarover we beschikken is het colofon van het Heidelbergse handschrift (H). LuFl deelt daarin mee dat hij het afschrift heeft voltooid op 9 februari 1479 en er bestaat geen enkele reden om daaraan te twijfelen. LuFl’s tekst duiden we verder in aansluiting op Al lezende 9 (Aan de oevers van de Tiber) met het sigel OvDDT aan.
Ons tweede houvast vinden we in de Mnl. fragmenten van OvD. Er zijn er alles bij elkaar 11, die aangeduid worden met de siglen A, B, C1-C4, D1-D4, E en F. De fragmenten zijn afkomstig uit drie verschillende handschriften, die allemaal uit West-Vlaanderen afkomstig zijn. A en B (nu Brussel, Koninklijke Bibliotheek IV 209, 12) stammen uit een 14de-eeuws handschrift. C en D hebben deel uitgemaakt van een ander manuscript uit de 14de eeuw (nu Brussel, Koninklijke Bibliotheek 19581). De fragmenten E en F sluiten aan elkaar aan en zijn op hun beurt afkomstig uit een handschrift uit de 14de eeuw waarvan de schamele resten bewaard worden in Kraków (Biblioteka Jagiellonska, olim: Berlijn, Preußische Staatsbibliothek, Germ. qu. 1895,4) en Leuven (Universiteitsbibliotheek, z.s.). Voor de datering van de fragmenten richten we ons naar Kienhorst 1988 en Klein 1995, waarvan de laatste alle handschriften omstreeks het midden van de 14de eeuw plaatst.
Wat hun plaats in OvD betreft, moeten we de fragmenten in twee groepen indelen. De fragmenten A-B en C-D, de beide Brusselse handschriften, bevatten tekst uit Ogiers Kintsheit. De parallelle editie van HiWe maakt duidelijk dat de tekst van de fragmenten weliswaar vrij goed naast enkele passages uit H gelegd kan worden, maar daarmee geenszins identiek is. In Al lezende 9 (Aan de oevers van de Tiber) hebben we aan de hand van een detail aannemelijk gemaakt dat de tekst van de fragmenten A-D niet de legger van H geweest is. De vertaling waarvan de fragmenten A-D deel uitmaken, hebben we met het sigel OvDNL1 aangeduid. De brontekst van H hebben we OvDNL2 genoemd. OvDNL1 is een 13de- of 14de-eeuwse West-Vlaamse vertaling van een Franse brontekst. Het is niet te achterhalen of OvDNL1 behalve Ogiers Kintsheit ook de voortzetting Ogiers Outheit heeft bevat. OvDNL1 en OvDNL2 gelijken op elkaar, maar zijn niet identiek. De overeenkomsten zijn zo groot dat het onwaarschijnlijk is dat we met twee van elkaar onfhankelijke vertalingen te maken zouden hebben. Mocht dit toch het geval zijn, dan hebben beide vertalingen naar alle waarschijnlijkheid dezelfde Franse brontekst gebruikt. Terwijl we over OvDNL2 alleen kunnen zeggen dat hij ouder moet zijn dan 1479, kunnen we uit de datering van de fragmenten A-D afleiden dat OvDNL1 14de- of misschien zelfs nog 13de-eeuws is. Uit het feit dat OvDNL1 slechts in twee handschriften, die bovendien beide West-Vlaams zijn, is overgeleverd, mogen we voorzichtig besluiten dat deze tekst vermoedelijk geen al te grote verspreiding zal hebben gekend.
De verhaalepisode uit de fragmenten E-F komt niet voor in H. Uit de eigennamen die we erin aantreffen, mogen we besluiten dat ze gepositioneerd moeten worden in Ogiers Outheit. Het is ook nauwelijks mogelijk vast te stellen of er een samenhang bestaat tussen E-F aan de ene en A-D aan de andere kant. We weten m.a.w. niet of de fragmenten E-F deel uitmaken van OvDNL1, dan wel een andere vertaling representeren. Omdat we, zoals meteen zal blijken, goede redenen hebben om aan te nemen dat Ogiers Kintsheit in de versie OvDNL1 zelfstandig circuleerde, is de kans groot dat de fragmenten E-F daarvan onafhankelijk waren en dus de resten vormen van een derde tekst (OvDNL3). Uit de datering van de fragmenten E-F volgt dat de vertaling OvDNL3 net zoals OvDNL1 veertiende- of misschien zelfs nog dertiende-eeuws is. De overlevering in slechts één handschrift laat vermoeden dat OvDNL3 misschien een nog geringere verspreiding heeft gekend dan OvDNL1.
Uit wat we tot nu toe vastgesteld hebben blijkt dat:
(1) OvDNL1 een dertiende- of vroegveertiende-eeuwse vertaling is van Ogiers Kintsheit. Of de vertaling ook Ogiers Outheit bevatte, is niet meer te achterhalen.
(2) OvDNL2 de complete OvD-cyclus bevatte en ouder is dan 1479. Het eerste deel daarvan, Ogiers Kintsheit, vertoont opvallende overeenkomsten met OvDNL1. Het tweede deel, Ogiers Outheit, blijkt duidelijk af te wijken van OvDNL3. Wanneer OvDNL2 op OvDNL3 teruggaat, zijn er hele passages weggelaten en is er dus drastisch bekort. Wanneer OvDNL2 niet op OvDNL3 teruggaat, is de kans groot dat beide een verschillende Franse brontekst gebruikt hebben.
(3) OvDNL3 een dertiende- of vroegveertiende-eeuwse vertaling is van Ogiers Outheit. Of de vertaling ook Ogiers Kintsheit bevatte, is niet meer te achterhalen.
Ons derde houvast in de chronologie van OvD vinden we in de proloog op Ogiers Outheit. Hier vertelt de auteur van OvDNL2 hoe zijn tekst tot stand gekomen is. Daar krijgen we te horen dat hij een nog erg jonge klerk is, die ooit in de kring van adellijke dames ergens in Vlaanderen het verhaal van Ogiers Kintsheit heeft voorgedragen. Zijn lezing viel dermate in de smaak dat de dames wilden weten of er niet nog meer bekend was over Ogier. De jongeman moest toegeven dat dat wel het geval was, maar helaas alleen in Franse teksten. Daarop verzocht één van de dames hem voor haar ook het vervolg van het verhaal in het Nederlands te vertalen, wat de jongeman aarzelend aanvaardde.
Dit verhaal past uitstekend bij wat net hebben geconstateerd. Op een nog nader te bepalen moment droeg de nog heel jonge auteur Ogiers Kintsheit voor in de versie OvDNL1. Noch hij noch zijn opdrachtgeefster waren op de hoogte van het bestaan van Ogiers Outheit in de versie OvDNL3, wat ons bij de geringe verspreiding van die tekst niet meer verwondert. Omdat de opdrachtgeefster de volledige cyclus wilde hebben, begon de jonge man met een bewerking van de bekende oude vertaling van Ogiers Kintsheit (OvDNL1). Daardoor vertoont dit gedeelte van het verhaal in OvDNL1 en OvDNL2 grote overeenkomsten zonder identiek te zijn. Daarna vervolgde de jonge auteur zijn werk met een nieuwe vertaling van Ogiers Outheit, waarbij hij vermoedelijk een andere Franse brontekst gebruikte dan de vertaler van OvDNL3. Op deze manier ontstond met OvDNL2 een volledige en enigszins homogene OvD-cyclus. Maar zelfs deze nieuwe aanpak heeft de geringe populariteit van de tekst blijkbaar niet kunnen verhogen. Ook van deze versie is er maar één afschrift (H) bewaard gebleven, zij het een heel bijzonder.
Wat we van OvDNL2 over hebben is OvDDT, de kopie H van LuFl. Alles wat we over OvDNL2 te weten kunnen komen, moeten we uit dit verre van bevredigende afschrift zien te puren. Ook als we ons afvragen wanneer OvDNL2 ontstaan zou kunnen zijn, is H resp. de reconstructie van OvDNL2 op basis van OvDDT ons enige en laatste houvast. En ook op dit punt is LuFl, zoals meteen zal blijken, er niet in geslaagd om alle sporen uit te wissen.
Gegevens die een directe datering van OvDNL2 toelaten bevat OvDDT niet. In tegenstelling tot andere teksten, waarbij we steeds over een manuscript beschikken, dat paleografisch-codicologische informatie bevat die vaak tot een nadere datering kan leiden, zijn we bij OvDNL2 volledig op de taal van de tekst aangewezen. Dat is een bijzonder waagstuk, want LuFl’s kopieerwerk heeft een belangrijk deel van die Nederlandse taallaag doen verdwijnen, zodat we op een reconstructie van de Nederlandse tekst aangewezen zijn. Toch heeft het taalonderzoek al belangrijke gegevens prijsgegeven zoals het feit dat OvDNL2 eveneens uit West-Vlaanderen afkomstig is (Al lezende 2. Rijmanalyse) en dat er tussen OvDNL2 en OvDNL1 naar alle waarschijnlijkheid een Oost-Vlaamse tussenschakel moet liggen (Al lezende 5. Dodelijk demonstratief pronomen). Zou het taalonderzoek dan niet ook iets kunnen verraden over de ontstaansdatum van de tekst?
Hier is natuurlijk weer de nodige voorzichtigheid vereist. Men kan Mnl. teksten op grond van hun taal wel min of meer dateren, maar nooit precies. Taalfenomenen, vooral als het een zo ver verleden betreft, kunnen zo goed als nooit met een bepaalde datum in verbinding worden gebracht. We mogen dus al heel tevreden zijn, als we zouden kunnen vaststellen of de taal van OvDNL2 ‘ouder’ of ‘jonger’ Mnl. is, wat in dit geval zou betekenen: eerder 14de- of eerder 15de-eeuws. We zullen tot dit doel in eerste instantie grammaticale verschijnselen bekijken en pas daarna lexicale. Hoewel beide zoals gezegd het nadeel hebben dat ze slechts een hele grove datering toelaten, mogen we er toch op vertrouwen dat de conclusie des te waarschijnlijker wordt, naarmate er meer elementen in dezelfde richting wijzen.
We kijken eerst naar de fonologie. Zeer opvallend is daarbij het rijm ‘sijns : ghepeins’ in de verzen 16009-16010. Dit rijm functioneert alleen als de lange ‘î’ in ‘sijns’ gediftongeerd is. Dat is in de Middeleeuwen in Vlaanderen erg ongewoon. Een groot deel van de West-Vlaamse dialecten diftongeert tot op de dag van vandaag nog steeds niet. In het Oost-Vlaamse Oudenaarde komt men de oudste sporen van diftongering tegen vanaf de 16de eeuw (VL Kl § 66 Aant.). Nu maakt één zwaluw nog geen zomer, maar diftongering van de ‘î’ is een kenmerk van jonger Mnl.
Een ander opvallend fonologisch verschijnsel is het regelmatige optreden van schwa-apocope in het rijm. Eenvoudiger uitgedrukt: veel woorden die oorspronkelijk op een ‘-e’ eindigden, hebben deze doffe vocaal verloren. Aan de lopende band blijken b.v. woorden als ‘maniere’ en ‘sciere’ te kunnen rijmen op de nominatiefvorm van de naam ‘Ogier’. Ook bij de gerundia, verbogen infinitieven b.v. na ‘te’, blijkt de oorspronkelijke ‘-e’ aan het einde zoek te zijn. In de verzen 16127 -16128 rijmt “te sien” op “mettien” en in de verzen 16151-16152 vormt “te verslaen” een rijmpaar met “waen”, om maar twee voorbeelden te noemen. Gelet op het feit veel Vlaamse dialecten nog vandaag de dag geen schwa-apocope kennen, is dit in een Vlaamse tekst als OvD een ongewoon verschijnsel. De apocope in geschreven teksten is in Vlaanderen een fenomeen dat eerder naar de 15de of de 16de dan naar de 14de eeuw wijst.
Ook op morfologisch vlak vinden we interessant materiaal. Opvallend in OvD, ook al in Ogiers Kintsheit, is het optreden van ‘mijn’ en ‘dijn’ voor de verbogen vormen van de persoonlijke voornaamwoorden ‘ic’ en ‘du’. Normaal gezien luiden deze vormen ‘mi’ en ‘di’. In OvD rijmen deze bijzondere pronomina daarenboven niet zelden op woorden die een diftong ‘ie’ bevatten zoals ‘vlien’, ‘ghescien’ en ‘mettien’. Van Loey karakeriseert vormen als ‘mien’ en ‘dien’ in zijn Middelnederlandse Spraakkunst als “jonger Middelnederlands” (VL Vl § 26d resp. 27d), maar hij doet geen uitspraak over een preciezere datum.
Syntactisch interessant is dat het werkwoord ‘bliven’ met een infinitief verbonden wordt en niet meer zoals in het oudere Middelnederlands met een tegenwoordig deelwoord. We lezen dus ‘bliven staen’ en niet ‘staende bliven’. In vers 16136 b.v. rijmt ‘bliven staen’ op “gaen”, waardoor het traditionele ‘staende bliven’ uitgesloten is. In vers 17352 rijmt “bleef legghen ende slapen” (modern Nl. ‘bleef liggen slapen’) op “wapen”. Ook hier heeft dus de oudere vorm‘bleef legghende ende slapende’ plaats gemaakt voor een jongere.
Ook het gebruik van het werkwoord ‘beghinnen’ is interessant. In het oudere Mnl werd ‘beghinnen’ verbonden met een infinitief (‘hi begonste werken’) of een gerundium met de tweede naamval (‘hi begonste vechtens’). Het jongere Mnl. geeft de voorkeur aan een combinatie met ‘te’ gevolgd door een infinitief, zoals we die vandaag nog kennen (‘hij begon te werken’). OvD blijkt vrijwel uitsluitend deze verbinding met ‘te’ + infinitief te kennen. Ondanks de zeer vaak optredende apocope van de schwa, levert dit bij gelegenheid soms nog een herkenbaar gerundium op. In de verzen 17650-17651 rijmt “gherne” op “Doe began die payien te swerne”. Beide syntactische fenomenen, de verbinding van ‘bliven’ met een infinitief in plaats van een tegenwoordig deelwoord én de combinatie van ‘beginnen’ met ‘te’ plus infinitief kunnen helaas niet gedateerd worden, maar feit is dat ze allebei eerder bij een jongere dan bij een oudere fase van het Middelnederlands behoren.
Tenslotte werpen we nog een blik op de woordenschat. Het blijkt dat ook het lexicon van OvD, zij het wat minder in Ogiers Kintsheit dan in Ogiers Outheit diverse woorden bevat, die volgens de woordenboeken ofwel als zodanig, ofwel met de specifieke betekenis die ze in OvD vertonen, opvallend jong zijn. We sommen er een paar op.
Het woord ‘mándaet’ met de betekenis “heldendaad, heldenmoed” in de verzen 7717 en 7772 is volgens het Supplement op Verdam’s Middelnederlandsch Handwoordenboek alleen in teksten uit de 15de en de 16de eeuw aangetroffen (SUP 207). Het woord ‘sulcs’ (o.a. in vers 12382) is volgens het MNW 16de eeuws. ‘Verweghen’ met de betekenis “aan het wankelen brengen” (vers 16962) is volgens het MNW eveneens 16de eeuws. Het woord ‘mals’ met de betekenis “zacht, week” (vers 17705) komt alleen in het latere Middelnederlands voor. Het woord ‘vie’ met de betekenisnuance “vete” (vers 20355) heet 16de-eeuws te zijn. Voor het woord ‘aenslach’ met de betekenis “aanslag, samenzwering” heeft het Supplement uitsluitend 16de-eeuwse vindplaatsen in petto (SUP 11). Het woord ‘overvri’ met de betekenis “vrijmoedig, overmoedig” (vers 3705) wordt door Verdam in de 16de eeuw gedateerd. ‘Onderstaen’ (vers 12803) heeft volgens het MNW pas “[i]n een later tijdperk” de betekenis “iets wagen, zich verstouten iets te doen” gekregen. En zo zijn er nog wel meer woorden aan te treffen, die alles bij elkaar genomen duidelijk jong zijn.
Wanneer we met al het nodige voorbehoud de taal van OvDNL2 en in het bijzonder die van Ogiers Outheit nader bekijken, dan komen we meerdere elementen tegen die erop wijzen dat de tekst eerder jonger dan ouder is. Dat zou betekenen dat we OvDNL2 eerder in de 15de dan in de 14de eeuw moeten plaatsen. De vele woorden waarvan de oudste vindplaatsen tot nu toe uit de 16de eeuw stammen, doen zelfs het vermoeden rijzen dat we eerder aan de tweede dan aan de eerste helft van de 15de eeuw moeten denken. Als dat juist is, dan komen we met OvDNL2 wel heel erg dicht in de buurt van OvDDT terecht. Dat zou betekenen dat er maar een kleine tijdspanne ligt tussen het ontstaan van de OvDNL2-cyclus en H, de kopie van LuFl. Vanuit Vlaams perspectief zou dit betekenen dat OvDNL2 zeer kort na zijn ontstaan naar Duitsland geëxporteerd werd, zo kort zelfs dat de tekst in Vlaanderen zo goed als geen verspreiding heeft gekend. Dat doet erg denken aan Reinaerts Historie, die rond dezelfde tijd een vergelijkbare transplantatie van Vlaanderen naar Utrecht heeft meegemaakt. Vanuit Duits perspectief bekeken betekent dit dat de paltsgraaf van Heidelberg of zijn entourage over goed functionerende relaties met Vlaanderen moet hebben beschikt. Ze stelden hem immers in staat een exemplaar op de kop te tikken van een tekst, die in zijn oorsprongsland nauwelijks verspreid, dus vermoedelijk weinig bekend was.
Als we tot slot alle bekende gegevens op een rijtje zetten, dan ziet de chronologie van OvD er als volgt uit. In de late 13de of de (vroege) 14de eeuw werd de Franse roman Les Enfances Ogier in het westen van Vlaanderen in het Nederlands vertaald (OvDNL1). De receptie lijkt niet bijzonder groot geweest te zijn want er zijn maar twee handschriften van bewaard gebleven. In de 14de eeuw werd ook het tweede deel van de cyclus, de Chevallerie Ogier in Vlaanderen vertaald (OvDNL3). Het werk, waarvan niet meer kan worden vastgesteld of het meer dan alleen het tweede deel van de cyclus bevatte, kende waarschijnlijk een nog geringere verspreiding. Het is slechts in één handschrift overgeleverd en is blijkbaar vrij snel in vergetelheid geraakt. Later, in de (tweede helft van de) 15de eeuw gaf een adelijke Vlaamse dame een jonge klerk die de oude Enfance-vertaling (OvDNL1) ten beste had gegeven, de opdracht dit verhaal aan te vullen met een nieuwe vertaling van de Chevallerie. Deze complete cyclus (OvDNL2) schijnt evenmin als de beide andere versies een grote verspreiding gekend te hebben. Er is slechts één afschrift van bewaard gebleven, nl. H (OvDDT). Omdat de temporele afstand tussen het ontstaan van OvDNL2 en het afschrift OvDDT niet erg groot geweest kan zijn, liggen er vermoedelijk weinig tussenschakels tussen beide versies. De kans is dus niet klein dat het éénkolomshandschrift van ca. 26 regels per kolom, dat we in Al lezende 16 (Zesentwintig verdwaalde verzen) gereconstrueerd hebben, de directe legger van LuFl is geweest. Het is zelfs mogelijk dat dit manuscript direct van de autograaf is afgeschreven. Wanneer we er nu nog rekening mee houden dat men er in Heidelberg van overtuigd was dat Vlaanderen deel uitmaakte van het eigen Duitse/Dietse taalgebied (Al lezende 3, Vertalen en hertalen), dan komt de vaak gehoorde these dat er in de 15de eeuw aan het hof te Heidelberg grote belangstelling bestond voor Nederlandstalige literatuur, op losse schroeven te staan. De aanwezigheid van de Renout van Montalbaen, de Malegijs en de Ogier in de Heidelbergse bibliotheek bewijst alleen dat de paltsgraaf of iemand in zijn entourage belangstelling had voor Franse Karelromans. Die wilde hij (of zij) het liefst lezen in zijn eigen taal. De Renout en de Malegijs vond hij (of zij) in een Rijnfrankische versie voor de huisdeur en liet daar kopieën van maken. Hij (of zij) moet hele goede relaties naar het westen hebben gehad, die hem (of haar) op de nog jonge nieuwe vertaling van de Ogier-cyclus attent hebben gemaakt. Ook daarvan wist hij (of zij) een van de weinige kopieën op de kop te tikken om ze te laten afschrijven en daarmee zijn (of haar) verzameling van Franse Karelromans in Duitse vertaling te vervolledigen. Maar misschien was het ook alleen maar de bedoeling het boek in de kast te hebben staan, zonder dat iemand het ooit wilde lezen (zie Al lezende 15. De vogeltjes in mei).
Bibliografie
Kienhorst 1988: H. Kienhorst, De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving. Deventer 1988 (Deventer Studiën 9).
Klein 1995: J.W. Klein, “Het getal zijner jaren is onnaspeurlijk.” Een herijking van de dateringen van de handschriften en fragmenten met Middelnederlandse ridderepiek. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 111 (1995). Geraadpleegd via DBNL.
Brock, februari 2013
Laat een reactie achter