“Knap gevonden van prof. Paardekooper,” meldde Liesbeth Koenen gisteren op Twitter:
vinnuniet: bij vinden = menen kan d of t weggelaten als je praat.
Bij vinden = gezocht hebben niet.
Ze had die observatie al in 1988 genoemd in een recensie van Paardekooper z’n ABN Uitspraakgids; zowel de recensie als het boek staan inmiddels gelukkig online.
Wij van Neder-L laten geen gelegenheid voorbijgaan om het werk van de inmiddels 92-jarige roemruchte taalgeleerde P.C. Paardekooper aan te prijzen. Wij vinden ‘knap gezien’ opgaan voor bijna iedere zin die Prof. Paardekooper in zijn lange leven schreef over de structuur van de Nederlandse taal. Dus dook ik meteen op deze kwestie.
Ook de taalkundige Rik Smits deed trouwens nog een duit in het zakje, met een tegenvoorbeeld tegen Paardekoopers bewering:
vijjenergesmeer, tegewoordig!
Het voorbeeld laat zien dat er geen absoluut verschil is tussen de twee betekenissen van vinden op dit punt. De eerste vraag die we moeten stellen is daarom: waarom verdwijnt die d hier eigenlijk?
In de eerste plaats hebben d en t natuurlijk toch al de neiging om te verdwijnen vooral aan het eind van een woord (nie, ech wel, da’s goe). In dit geval komt daar nog een extra reden bij: verbogen werkwoorden en het bijbehorende onderwerp hebben de neiging om in elkaar te versmelten.
Die neiging verklaart allerlei eigenaardigheden in de uitspraak: dat mensen keb zeggen voor ‘ik heb’ bijvoorbeeld, of tis voor ‘het is’. Of dat je in heeftie (‘heeft hij’) niet weet waar de grens tussen de twee ‘woorden’ precies moet liggen. Of dat in Zuid-Hollandse dialecten ‘gaan we’ aaneengesmolten is tot game. (Ton Goeman heeft ooit een overzichtsartikel geschreven over dit laatste verschijnsel, dat hij ‘Paardekooper z’n vaste aansluiting’ noemt. Dat artikel staat ook al online.)
Andere talen hebben de neiging om werkwoord en voornaamwoord zo ver doorgevoerd, dat je het onderwerp in vrijwel geen enkele zin nog uitdrukt. In het Italiaans zeg je voor ‘ik praat’ parlo: io parlo met een apart voornaamwoord io zeg je alleen als er speciale nadruk is. Wanneer we het Nederlands zijn gang laten gaan, zal het over een paar honderd jaar ook zo’n staat hebben bereikt. (Maar we laten het Nederlands zijn gang niet gaan en er zijn ook allerlei tegenkrachten.)
Zoals al blijkt uit de manier waarop vinnuniet geschreven wordt, is het verdwijnen van die d misschien ook zo’n verschijnsel van versmelting.
Dat kan dan ook meteen het verschil tussen de twee betekenissen van vinden verklaren. In de betekenis ‘resultaat van zoeken’ hebben we een wat ‘echter’ werkwoord met een duidelijke eigen en harde betekenis. De ándere betekenis (‘van mening zijn’) is wat zwakker, wat kleurlozer: De echte betekenis van ik vind jou leuk komt van de andere drie woorden in de zin.
Nu blijkt versmelting altijd wat makkelijker te gaan bij werkwoorden met een wat zwakkere eigen betekenis: veel mensen zeggen makkelijker keb en tis dan koor (voor ‘ik hoor’) of tinfecteert. De vorm wat hebbie? (wat heb je) is dialectologisch veel wijder verbreid dan wat zeggie? (de laatste is beperkt tot de onmiddellijke omgeving van Rotterdam, de eerste komt in bijna heel Holland en Utrecht voor). ‘Dan zal ik (dat doen)’ wordt makkelijker tot dan zak dan ‘dan val ik’ tot dan vak.
Dat er uitzonderingen zijn, is wel een beetje vervelend, maar het voorbeeld van Smits klinkt ook wel als een soort vaste uitdrukking en daarin kan kennelijk uitzonderlijkerwijs toch nog worden samengesmolten.
Matn zegt
Det vortloatn van de d veend iej ook in t Oost-Tweants en meardere Duutse variaantn van t Neersassies. Kinder = kinner, aander = anner, oonder = onner en teelder = teller. Of vieleu hebt dr juust ne d inplakt, woer't den eerst nit heurdn.
Jan Stroop zegt
In 't Westbrabants bestaat dat onderscheid niet:
ik fin er niks aan.
ik kan m'n sleutels nie finnen. Gevonnen!
Ook: opwinnen/opgewonnen, vastbinnen/vastgebonnen.
De d blijft in woorden als: (kiend)/kienders, vlienders, miender, hazewienden, blienden (='luiken'), allemaal woorden met een ie en geen ww.
Extraatje: In 'vin ta mar 's' (= vind dat maar eens), moet de t (van 'dat') wel veroorzaakt zijn door een t (uit onderliggende d).
Marc van Oostendorp zegt
Hoe weet je dat die t in vin ta mar 's inderdaad 'uit onderliggende d' komt? Kan het niet een imperatief- of 2e persoons-uitgang zijn?
Jan Stroop zegt
Je hebt gelijk, denk ik, gelet op:
givd ier (uit: geeft ier)
gif ta mar aan Piete (uit: geeft dat, td > t)
dus ook: vin ta (uit: vint da)
Anoniem zegt
Hier in Zuid-Holland zeg ik gewoon 'dfink nie', dus nog korter dan 'dat vinnik nie'
Andre Engels zegt
Ik denk niet dat 'wanneer we het Nederlands zijn gang laten gaan' het in een richting gaat waar persoonlijke voornaamwoorden als onderwerp zeldzaam worden. In talen waar dit ver is doorgevoerd, zoals het Italiaans, worden persoon en getal volledig aangegeven door het werkwoord: (io) parlo, (tu) parli, (lui/lei) parla, (noi) parliamo, (voi) parlate, (loro) parlano. Het Nederlands heeft hiervoor geen 6, maar slechts 3 vormen, dus het persoonlijk voornaamwoord geeft veel meer extra informatie.
plaatsman zegt
Het Italiaans is inderdaad niet zo'n gelukkig voorbeeld, de informatie die daar door de uitgangen van de persoonsvormen gegeven wordt, ligt in het Nederlands toch vooral in de voornaamwoorden. Ooit had het onze taal ook duidelijke uitgangen, maar nadat we het Nederlands een paar eeuwen z'n gang hebben laten gaan zijn die verstomd of vereenvoudigd, waardoor we nu niet om "ik", "jij" en "jullie" heen kunnen.
Aardiger is een vergelijking met het Frans, waar de voornaamwoorden ook zijn versmolten met hun persoonsvormen, zelfs in de schrijftaal: j'habite, j'arrive. Als je daar nadruk wilt leggen ("ík kom"), dan gebruik je een extra voornaamwoord: "moi, j'arrive…". Zoiets zou het Nederlands natuurlijk best ook kunnen ontwikkelen, sommige dialecten hebben die stam al vroeg gemaakt. In grote delen van Vlaanderen zijn dubbele voornaamwoorden al eeuwen in gebruik, zodat je er frasen als "ik kom ekik" en "wa zegde gij" (< wat zegt ge gij) kunt beluisteren.
Grytolle zegt
Ja, een -d dus: "vin danders iet anders"