De Fransen zijn nu bijna 200 jaar geleden uit ons intens geliefde vaderland vertrokken – in november 1813 verdween het leger van Napoleon uit ons land. In de jaren ervoor had ons land ernstig te lijden onder de bezetting: de economie kreeg een enorme klap doordat alles ten dienste van Parijs werd gesteld en daarnaast werden de Nederlanders in hun vrijheden beknot.
Hoe reageerden de Nederlanders daarop? Over die vraag buigt de Nijmeegse literatuurwetenschapper Lotte Jensen zich in haar boek Verzet tegen Napoleon. Volgens haar luidt “het standaardbeeld” dat “de Nederlanders de Franse onderdrukking lijdzaam ondergingen en dat ze zich nauwelijks tegen het Franse regime verzetten.” Daar is ze het niet mee eens: ze meent dat er wel degelijk sprake was van verzet.
Om Jensens argumenten te accepteren moet je wel bereid zijn om een wat eigenaardige definitie van verzet te volgen.
Zo is een hoofdstuk gewijd aan het gedicht ‘Op den eersten tand van mijn jongstgeboren zoontje‘ van Hendrik Tollens. Dat gedicht waarvan het “standaardbeeld” is dat het een onverteerbaar serieus werk is over iets onbelangrijks als het doorkomen van een tand, wemelt volgens Jensen van de nationale trots en het onderhuidse onbehagen. Wanneer Tollens schrijft “En, wie u ’t eerloos hoofd moog biên, / Laat, jongen, laat uw tanden zien”, dan moet dit zien als een aansporing om in opstand te komen.
Onder ’t juk
Dat is misschien wat vergezocht en het gedicht wordt er uiteindelijk niet mooier van. Het verwarrende, en eigenlijk ook wel het interessante, is tegelijkertijd dat de Nederlanders huiselijkheid als een belangrijke nationale waarde zagen – maar op pantoffels valt Napoleon nu eenmaal niet te verslaan.
Ook sommige andere argumenten zijn wat vergezocht. Tollens beklaagt zich in een dichtbrief aan zijn vriend Loots over de verlammende invloed die het classicisme van Racine en Corneille al decennia heeft op het vaderlandse toneel en schrijft:
o Smakelooze hoop, die in uw rijmelvlagen
Van ’t voorgeteekend pad geen enklen stap dorst wagen,
En Neerlands Melpomeen, bestemd tot hooger vlugt,
Dorst wringen onder ’t juk, waarin de Fransche zucht!
Samizdat
Jensen becommentarieert: “De dichters laten zich volgens Tollens vrijwillig knechten door de Franse autoriteiten (dichters, maar hier wellicht ook bestuurders).” Die laatste toevoeging wordt niet beargumenteerd – terwijl het hier natuurlijk om gaat. In deze regels is nog niet eens sprake van een Fransch juk maar van een juk, waaronder de Franse Melpomene (muze van de dichtkunst) zucht. Je moet eigenlijk wel wat interpretatieve toeren uithalen om daar dan een verwijzing naar het Franse bestuur uit te halen.
Toch worden er in Verzet tegen Napoleon wel interessante voorbeelden van écht protest gegeven. Zoals dat van de ambtenaar Cornelis van Marle die belastingambtenaar was voor de Franse keizer maar volgens een bron de achterkant van officiële belastingpapieren gebruikte als kladpapier voor zeer kritische satirische gedichten. Of de acteur Frits Adriaan Rosenveldt (1769-1874) die het bestond om het toneel op te komen lopen met een oranje band om zijn hoed en “Oranje boven!” te roepen, en dat bijna met de dood moest bekopen.
Toch bleef het allemaal wat marginaal. Dat het “standaardbeeld” moet worden bijgesteld, wordt wat mij betreft door Jensen niet overtuigend bewezen. Waarom waren er niet meer Van Marles en Rosenveldts? En vooral: waarom waren er geen echt bekende intellectuelen die, al was het maar in de vorm van samizdat, hun stem lieten horen?
groninganus zegt
Voor het echte verzet tegen Napoleon kan men veel beter 'De Adelaar en het Lam' (2000) van Johan Joor lezen.
http://www.historischnieuwsblad.nl/nl/artikel/5513/de-vooruitgang-massaal-nederlands-verzet-tegen-napoleon.html