Al lezende in Ogier van Denemerken – 19 : Vluchtende dieren en vlijtige erwten
Amand Berteloot
Nadat Charloot, de zoon van Karel de Grote, Ogiers zoon Boudijn, die als gijzelaar aan het hof verblijft, na een conspiratorisch overleg met de aartsverraders Macharijs van der Losane, Guweles, Berengier en Hardreit, met een schaakbord de schedel heeft ingeslagen, probeert Karel alles in het werk te stellen om een verzoening met Ogier te bewerkstelligen. Door bemiddeling van Ogiers verwanten is hij bereid Ogier alles te geven wat hij verlangt, behalve zijn zoon Charloot. Ogier wijst dit aanbod af en eist dat Charloot aan hem uitgeleverd wordt, zodat hij hem ter verantwoording kan roepen voor de moord op zijn zoon. Als Karel weigert, laat Ogier hem weten dat hij van nu af aan zowel de zoon als de vader naar het leven zal staan:
Doe tooch dat swert verbolghen seere
Ogier ende sprac: “In ware dinc,
hoet u vort ane vor mi, heere coninc,
dat ghi mi niet te naerre vaert,
want vorwaer wert ghi van mi ghespaert
niet meer dan Charloot, u sone,
die alre boesheit es ghewone
ende die mijn lieve kint slouch doot.” (5930-5937, reconstructie)
Daarna escaleert het conflict zo hevig dat Ogier niet meer in staat is zijn medestanders in bedwang te houden. In het paleis ontbrandt een gevecht tussen het gevolg van Karel en de mannen van Ogier:
Eer Ogier die redene liet,
hadde sijn volc ghetoghen die swerde.
Meneghen verradre ter erde
deden si vallen met haren slaghen.
Van sconincs Karels maghen
verloos daer menech dat leven sijn. (5946-5951, reconstructie)
Onder deze omstandigheden kan Ogier niet aan de kant blijven staan. Hij grijpt zijn zwaard en mengt zich in het gevecht. Ludwig Flugel, de kopiist van het Heidelbergse handschrift, geeft deze passage als volgt weer (we citeren uit de editie-Weddige zonder diacritische tekens):
Ogier der tegen fijn
fur mewende here und dar,
Auch des glichen in dire gebar
Ted er die verraderschen under die voet
Kummen daz das der zorn tut
Und dier schier ußer schowen springen. (5952-5958)
Zoveel is duidelijk: met zijn berenkrachten doet Ogier een aantal ‘verraders’ het onderspit delven. In Weddiges glossarium komen we te weten dat Mhd. ‘mewen’ in vers 5953 ‘maaien’ betekent. De auteur vergelijkt Ogiers optreden dus met een maaier die het koren afmaait: hij “voer maeiende harentare”. De echte moeilijkheden beginnen evenwel pas in de verzen 5957 en 5958. Wat betekent “daz das der zorn tut / Und dier schier ußer schowen springen”? Hilkert Weddige helpt zijn lezers in een voetnoot met een vertaling van het hele zinsfragment: “so wie das Zorn hervorruft, wenn Tiere schnell aus der Sicht springen”. Het valt meteen op dat Weddige nogal vrij met de interpretatie van functiewoorden omspringt: “daz” wordt met “so wie” en “und” met “wenn” weergegeven. We zijn er intussen echter aan gewend dat Flugel zich op dat punt nogal wat vrijheden veroorloofde, zodat we dit even buiten beschouwing laten. Al bij al is het toch maar een vreemde vergelijking. Hoe kan men de manier waarop Ogier zijn tegenstanders neermaait vergelijken met de woede die (bij jagers?) opkomt als dieren snel uit het zicht verdwijnen? Waarom zou iemand überhaupt woedend worden als dieren uit het zicht verdwijnen? Zo’n vergelijking raakt kant noch wal. Maar veel meer zin levert dat wat Flugel heeft geschreven op het eerste gezicht niet op. Tenzij hij zijn legger weer eens niet goed begrepen en de obligatorische leesfouten heeft gemaakt.
De eerste vraag die we moeten stellen is: wat staat er in het handschrift? We hebben de verzen 5957-5958 hierboven geciteerd naar de editie-Weddige, maar die geeft de lezing van het handschrift niet precies weer. Uit de voetnoot bij Weddige blijkt dat vers 5958 eigenlijk luidt; “Und dier scher ußer schouen springen”. Op het eerste gezicht levert dit ook niet veel zin op en men is evenals Weddige geneigd te gaan emenderen. Maar laten we toch even preciezer kijken. Het “schouen” uit het handschrift kan weliswaar ‘schouwen’ zijn, maar normaal gesproken leest men spontaan ‘schoven’. Dat is de datief enkelvoud van ‘schoof’ en betekent volgens het MNW “bundel, bos van stro; schoof, garf van aren”. Het woord ‘schoof’ roept natuurlijk onmiddellijk het beeld van de maaier van daarnet in herinnering. Zijn we op de goede weg? Is er in deze beide verzen nog meer dat in die richting wijst?
We hoeven niet lang te zoeken om bij het woord “zorn” in vers 5957 te blijven hangen. Dat correspondeert bij Flugel in de regel met Mnl. ‘toren’, maar we hebben daarnet al geconstateerd dat ‘toorn’ hier niet ter zake doet. Zou ‘toren’ een schrijffout uit de legger zijn? Of heeft Flugel ‘toren’ gelezen waar eigenlijk ‘coren’ stond? ‘Maaien’, ‘koren’ en ‘schoof’ zijn drie woorden die uitstekend bij elkaar passen. Nu moeten we er alleen nog achter zien te komen wat die dieren daarmee te maken hebben. Of is dat ook een verkeerd spoor?
Wat doen we met “dier schier” dat eigenlijk “dier scher” is? Bedoeld schijnt iets of iemand te zijn die of dat “het koren uit de schoof doet springen”. Dat gebeurt bij het dorsen. Zou “dier scher” niet een simpele leesfout kunnen zijn voor “derscher”? Opeens past alles bij elkaar. Er is geen twijfel meer mogelijk dat de cryptische Duitse tekst een uitgewerkte metafoor bevat, waarbij het optreden van Ogier met de handeling van maaiers en dorsers wordt vergeleken. Het feit dat Flugel de hele metafoor niet heeft begrepen verklaart waarschijnlijk ook zijn vreemde omgang met de functiewoorden “daz” en “und”. De hertaling moet waarschijnlijk luiden:
Ogier, die deghen fijn,
voer maeiende harentare.
Ooc des gheliken in diere ghebare
dede hi die verradre onder voet
comen, alse dat coren doet
die derscere uter scoven springhen. (5952-5957)
Men kan zich afvragen waarom Flugel zijn legger zo verkeerd of helemaal niet begrepen heeft. Mnl. ‘coren’ staat niet ver af van Mhd. ‘korn’ (Lexer I, 1680 – 1682) en Mnl. ‘dersc(h)er’ gelijkt heel erg op Mhd. ‘drescher’ (Lexer I, 461). Alleen ‘schoof’ heeft geen pendant in het Dt. en vormt daardoor een echt probleem. Het zal wel geen toeval zijn dat Flugel dit woord weer letter per letter en deze keer zelfs correct heeft gekopieerd.
De indruk dat Flugel bij zijn schrijfwerk niet al te diep heeft nagedacht en er dus ook weinig belang aan hechte een goed leesbare tekst af te leveren, wordt bevestigd door het tweede voorbeeld in deze bijdrage.
Na zijn pelgrimstocht naar Rome en Jeruzalem is Ogier tegen het eind van het verhaal met vier gezellen onderweg in Babylon. In de herberg, waar ze overnachten, wordt Ogier door de waard naar zijn naam gevraagd. Als hij zich te kennen geeft, begrijpt de waard dat hij diegene is die in de oorlog tegen Karel de Grote de Sarrazenenleider Broyier heeft gedood. Er ontstaat een handgemeen in de herberg, waarbij een Sarrazeen om het leven komt. Daarop breekt de hel los. Alle burgers van de stad en de stadsmilitie onder leiding van Broyier jr. nemen het op tegen Ogier en zijn begeleiders. Ogier, die zich bij gebrek aan wapens met een ‘scarne’ (bank?) moet verdedigen, weet zijn tegenstanders zo dapper op afstand te houden dat het gevecht, dat zich ondertussen op het marktplein afspeelt, geen einde schijnt te nemen. Op dat ogenblik verzint een oude vrouw een list. Ze liep naar huis
Und ging gereyt zu einer kisten
Die ubele diebin, da sunder waen
Erbßen in waren daen
die wijs warent und runt.
Iren schoiß vol zur selben stunt
Hatt sie, die diebin, genomen.
Got der muße sie verdammen
Wann sie kunde manige boßheit.
Ein pertsche nam sie med
Die sere lang was und rehte
An das end, und hatt sie gereicht
Ein wijte schußel tieff. (21241-21252)
In het Mnl. moet deze passage ongeveer als volgt geluid hebben:
ende ghinc ghereet teenre kisten,
die quade diefegghe, daer sonder waen
arweten in waren ghedaen
die wit waren ende ront.
Haren scoot vol ter selver stont
hevet si, die diefegghe, ghenomen.
God die moetese verdomen,
want si conste meneghe booshede.
Ene perche nam si mede,
die seere lanc was ende recht. Ende ant ende hevetse ghehecht
ene wide scotel diep. (21241-21252)
Zo toegerust dringt de vrouw door tot in de voorste gelederen op het marktplein, waar ze haar snode plan ten uitvoer brengt:
Die diebin von der ich sagde eer
Nam erbßen uß irem schoiß.
Ire schussel tieff und groiß
Fullete sie schnelliclich,
Vornzu hatt sie sie gesteckt
An ein spere mit guter muße
Und schutte sie fur Ogiers fuße
Und so viel hinder ine. (21259-21266)
In het Mnl.:
Die diefegghe daer ic of seede eer,
nam arweten ute haren scoot.
Haer scotel diepe ende groot
vullede si snelleke.
Vort hevet sise ghesteken
an hare perche met goeden moede
ende verstortese vore Ogiers voete
ende also vele achter hem. (21259-21266)
Vanaf dat ogenblik is het onheil niet meer af te wenden:
Nu vachte Ogier, ich sicher bin,
Mit der schrannen also sere,
Das er in merckte weder mynnre nach mere,
Das er die arbeitender gut
Manigen man slug zu tod
In dem strijd als er stoet.
Und mit dem als der helt gut
Furbaß wolte treden als er ted,
Viel er dar nidder uf der sted. (21267-21275)
De hele episode is, zoals men ziet, niet moeilijk naar het Nederlands te hertalen. Alleen vers 21270 vormt een struikelblok. Weddige vertaalt dit in een voetnoot als “dass er, der sich mächtig anstrengte”. Hij moet echter toegeven dat dit syntactisch niet erg overtuigend is. Zijn commentaar bij het vreemde woord “arbeitender” luidt: “eigentl[ich] st[ark] flekt[iertes] Part[izip] Präs[ens]”. De vermeende relatieve zin verlangt inderdaad een predicaat als ‘arbeitete’ en geen tegenwoordig deelwoord. Maar zelfs als we bereid zouden zijn dit detail over het hoofd te zien, is deze zin minstens even absurd als de vluchtende dieren van daarnet. Vertaald zou ze dan moeten luiden:
Nu vocht Ogier, ik ben er zeker van,
met zijn bank zo geweldig,
dat hij helemaal niet merkte,
dat hij, die zich geweldig inspande,
menige man dood sloeg
in de strijd, waar hij midden in stond.
Is het mogelijk dat iemand, al zijn inspanning ten spijt, niet zou merken dat hij één of zelfs meerdere tegenstanders dood geslagen heeft? Tenzij hij Flugel (of erger nog: de Nederlandse OvD-dichter) voor niet goed snik houdt, had Weddige hier moeten zien dat zijn verklaring niet door de beugel kan. Wat is er werkelijk aan de hand? De oplossing van het probleem is simpel: “arbeidender” is door Flugel verhaspeld uit Mnl. “arweten”. De passage luidt daarom als volgt:
Nu vacht Ogier, ic seker bem
metter scarnen also seere
dat hine mercte min no meere
dat si die arweten daer goot.
Meneghen man slouch hi te doot
inden stride daer hi stoet.
Ende mettien alse die helt goet
vort wilde terden alse hi dede,
viel hi daer neder upter stede. (21267-21275)
Eén ding blijft werkelijk raadselachtig: hoe komt het dat Flugel, die in de verzen 21243 en 21260 het woord ‘arwete’ moeiteloos heeft herkend, tien regels lager in vers 21270 bij hetzelfde woord helemaal de mist in gaat? Zelfs de mogelijkheid dat het woord in de legger misschien minder makkelijk te lezen was, volstaat niet als verklaring voor deze misgreep.
Net zoals bij ‘derscher’ en ‘coren’ moet men bij ‘arwete’ eens te meer constateren dat Flugel zich geen bijzonder grote moeite heeft getroost om zijn legger te begrijpen, laat staan dat hij de ambitie had een begrijpelijke tekst te produceren. En dat was eigenlijk alleen mogelijk als hij ervan uit kon gaan dat niemand ooit de moeite zou doen om zijn boek te lezen. Dat laat dus eigenlijk alleen maar de conclusie toe dat de Heidelbergse Ogier von Dänemark niet bedoeld was om erin te lezen of eruit voor te lezen, maar alleen om te representeren.
Brock, mei 2013
Laat een reactie achter