Zorgvuldige editie van de brieven van Couperus
H.T.M. van Vliet is een man met een duidelijk doel. Zijn hele werkzame leven heeft hij zich ingezet voor het verhogen van de wetenschappelijke kwaliteit van edities van het Nederlandse letterkundige erfgoed. Hij was ooit de drijvende kracht achter het Bureau Basisvoorziening Tekstedities, en toen dit opging in het Huygens Instituut, werd hij daar ook nog een tijd directeur van.
Tegenwoordig is hij docent aan het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam, een school die natuurlijk een lange traditie heeft van briljante leraren (Van Vloten! Leopold! Stutterheim!) En eerder deze maand gaf Van Vliet, die ook verantwoordelijk was voor het verzameld werk, de correspondentie van Couperus uit.
Ik stel me voor dat dit het sluitstuk is van Van Vliets werk aan de editie van Couperus.
Dat de brieven niet allemaal in het verzameld werk staan, is goed te rechtvaardigen. Couperus beoefende allerlei genres, maar een brievenschrijver was hij niet. De bewaarde correspondentie bestaat vooral uit zakelijke berichten aan zijn uitgever L.J. Veen. Een enkele keer waagt hij zich aan een persoonlijke brief, maar hij schrijft er dan zelf bij dat het mislukt is: “Het is toch erg moeilijk gezellige onzin te praten in een brief” (Brief aan Marie Boon Hartsinck, 12 september 1896).
Overigens vind je in precies diezelfde mislukte brieven toch nog de aardigste passages. Uit dezelfde brief aan Hartsinck:
“Misschien troost het U, als ik U een schildering van den Haag geef. Lage grauwe luchten hangen over stille, eenzame straten, waarin enkele schichtige menschen, verlegen met hun handen, somber voortstappen. Een enkele agent, hier en daar, de handen op den rug, bewaart de orde, die niemand denkt te verstoren. Want het hollende paard, dat geen kwaad zoû doen, is zelfs niet te vinden.
De luchten worden zóo laag, dat een heer met een hoogen hoed, er door heen steekt.”
Voor het overige is deze editie er toch echt voor de liefhebber of voor de onderzoeker – voor mensen die niet opkijken tegen het zoveelste kattebelletje waarin Couperus vraagt om f 150,- voorschot meer, omdat je uiteindelijk toch veel te weten komt over de manier waarop zijn boeken tot stand kwamen, en omdat het in het geval van Couperus geen slechte manier lijkt om kennis te maken met zijn persoonlijkheid via zijn verhouding tot het geld.
Het editeren was voor Van Vliet nooit een doel op zich. “Het draait uiteindelijk om het beschikbaar stellen van onderzoeksmateriaal aan anderen,” zei hij in een interview met Annette Portegies in 1993. “Wij moeten nieuwe stromingen in ons vakgebied goed in de gaten houden. Het instituut is er immers om de intellectuele behoeften van lezers en onderzoekers te bevredigen.”
Wat dat betreft is het jammer dat de editie vooralsnog alleen op papier verschijnt. Wat zou het handig zijn om al deze brieven elektronisch te hebben, zodat je ze kunt doorzoeken of zodat je er bijvoorbeeld een automatische stilistische analyse op kunt loslaten om te zien wat voor verschillen je kunt vaststellen met het proza waar Couperus wél aandacht aan besteedde. Of zelfs voor het lezen: in zijn verantwoording van de zorgvuldige commentaar schrijft Van Vliet dat de bedoeling van veel voetnoten is dat de lezer geen gebruik hoeft te maken van allerlei naslagwerken en dat de editeur natuurlijk veel gebruik heeft gemaakt van internetbronnen. Het was nóg handiger geweest als je zelf met één klik naar die internetbronnen had kunnen gaan.
In dat opzicht is de huidige editie dus waarschijnlijk meer bedoeld voor de ware liefhebber dan voor de onderzoeker. Het zijn twee mooie boeken – een met de brieven en een met de heldere en prettige commentaar – waarmee je gemakkelijk een regenachtige junidag doorkomt.
Anoniem zegt
Tja, "de zorgvuldige commentaar" blijkt na een lezing van de eerste 10 procent van de uitgave al tientallen fouten te bevatten, dus… PB