De kneep
De kneep van dit boek (ik ben nog maar tot pagina 330 gevorderd), zit erin dat Vaessens de chronologisch en historisch verhalende benaderingswijze van de moderniteit combineert met een conceptuele en transhistorische werkwijze waarmee hij literaire teksten bespreekt. Hij legt dit als volgt uit (p. 11):
Wij zeggen niet: ‘Multatuli is een romanticus’, maar bijvoorbeeld wel: ‘Max Havelaar kan gelezen worden vanuit het romantische frame’. Een tekst (of een auteur) hoeft in onze optiek namelijk niet romantisch te zijn om romantisch gelezen te kunnen worden. En wanneer Max Havelaar inderdaad romantisch gelezen kan worden, dan sluit dat niet uit dat ook andere frames productieve leesstrategieën bieden. Multatuli’s roman komt bijvoorbeeld in bijna alle hoofdstukken van deel II aan de orde. Kennelijk kan de tekst op verschillende manieren met de moderne wereld in verband gebracht worden, reden dat hij al zo lang springlevend is.
In werkelijkheid komt die roman, afgaand op het register, alleen voor in de hoofdstukken over het romantische, het realistische en het postmodernistische frame.
Het eerste zal niemand verbazen. De plaats in het realismehoofdstuk heeft te maken met de paragraaf ‘Literatuur en idealisme’, waarin Max Havelaar vergeleken wordt met Cremers Fabriekskinderen, een paragraaf die niet misstaan zou hebben in dat eerdere hoofdstuk.
Vensters op Max Havelaar
Dat Multatuli een waarheidsclaim poneert met zijn roman, is overigens evident, juist door de interventie in de fictie die de auteur pleegt, zoals ook Cremer dat doet aan het eind van zijn roman. En mede door deze ‘opengewerkte’ structuur vindt Max Havelaar ook een plaats in het hoofdstuk over postmodernisme, en niet in de laatste plaats mede omdat een typische postmodernist als Jongstra aandacht heeft voor Multatuli. Fnuikend voor de claim van het exceptionele standpunt van deze Geschiedenis is evenwel dat Max Havelaar precies niet bekeken wordt door minder voor de hand liggende denkramen, namelijk het avant-gardistische en het modernistische.
Tags
Wat een dergelijke denkberaming zou hebben opgeleverd, is me niet duidelijk. Dat komt ook doordat de werkwijze van Vaessens ondanks de visuele schijn van helderheid in wezen wat duister is. En dat weer komt juist door het inzetten van de denkramen en meer in het bijzonder door het appel op intersubjectiviteit van de in teksten verscholen binaire, metaforische opposities die met behulp van een blik door een denkraam zouden oplichten. Die opposities noemt Vaessens overigens tags (p. 117), zonder dat hij (mij) duidelijk weet te maken waarom, tenzij omdat hij die term later weer gebruikt, namelijk wanneer het gaat om een explicatie van de inzet van woordwolken.
Woordwolken
Vaesens schotelt de lezer in vijf denkramen meer dan zeventig woordwolken voor, meestal in oppositionele tweetallen (menselijk-onmenselijk, de (jonge) dichter-de (verstandige) vriend, poëzie-wetenschap, en zo meer). In drie bladzijden legt hij het gebruik van dit hulpmiddel uit. Zo noteert hij op pagina 120 het volgende:
Woordwolken zijn weergaves in afwijkende typografie van uit hun context gehaalde woorden uit een bepaalde tekst. Ons gebruik van woordwolken is geïnspireerd op tag clouds: een visueel hulpmiddel dat weblogs en nieuwssites in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw op grote schaal gingen aanbieden. Een tag cloud visualiseert metadata van websites, waarbij de grootte- en/of kleur verschillen aangeven of de verschillende tags relatief weinig of veel voorkomen.
Doe-het-zelf
Waarom de typografie afwijkend is, blijft onduidelijk. Het is, denk ik, domweg een geintje van woordwolkgenererende programmaatjes, inmiddels een computationele conventie. Ik had er nog nooit mee gewerkt, maar toen ik de webtekst over deze Geschiedenis van de site van Vantilt plukte en door een wolkenmaker trok (www.wordle.net), schrok ik bijkans van de gratis bijgeleverde grafische mogelijkheden; het plaatje aan het begin van dit blog is maar één van de vele visualisaties die mogelijk zijn. Vaessens gebruikt overigens geen kleuren, maar (echt waar) een aantal tinten grijs tot en met zwart, die niet bijster distinctief zijn.
Het gebruik van woordwolken mag dan, zoals Vaessens zegt, ‘geïnspireerd’ zijn op tag clouds, zijn woordwolken zijn geen tag clouds, om de eenvoudige reden dat het geen verzamelingen zijn van metadata, en het zijn geen verzamelingen van metadata om de eenvoudige reden dat een platte literaire tekst van zichzelf geen metadata bevat, zeker niet van de soort die Vaessens zegt weer te geven. De woorden van een roman of gedicht zijn immers niet op een metaniveau voorzien van al dan niet transhistorische, denkraamgerelateerde tags. Het woord ‘rood’ in een gedicht van Hendrik Marsman ‘heeft’ niet de tag ‘expressionisme’ of ‘vitalisme’ of ‘energie’ of ‘bloed’, zo min als het in een gedicht van Henriette Roland Holst det tag ‘liefde’ of ‘socialisme’ of zelfs maar ‘zachte kracht’ heeft. Je hebt allereerst het oog en het verstand van de serieuze hermeneut nodig om die metadata in een tekst te ‘zien’ met inzet van interpretatie, duiding. Om het met Bourdieu te zeggen: tags zijn geen intrinsieke eigenschappen, maar waarden die door een veldspeler worden toegekend.
Sematische velden, lexemen, semen
Zeker, een hermeneut die een beetje overweg kan met iets als HTML, kan zijn uit de DBNL geleende teksten wel tagen om er vervolgens een wolkengenerator overheen te sturen. Dat zou een wolk opleveren die precies laat zien wat je met je tags eerst eigenhandig in die tekst hebt gestopt, namelijk je particuliere, zij het ook geschoolde opvatting over bijvoorbeeld de abstracte betekenismogelijkheden van die woorden. Dat haal je net zo veel de koekoek als die schijnbaar objectieve, aan de taalkunde ontleende betekeniskenmerken waar Fokkema en Ibsch Het Modernisme in de Europese letterkunde voor de uitvinding van het internet mee opvrolijkten: Marsmans ‘rood’ zou in hun optiek wellicht met [- onthechting] getagd kunnen zijn, net als dat van Roland Holst (maar deze dichters komen in dat boek niet voor). Met andere woorden: niet ‘What you see is what you get’ met die tag clouds, maar ‘What you put into it is what you get to see’.
Beestelijk menselijk
Op pagina 120 verschijnen deze twee wolken, gegenereerd met materiaal uit Couperus’ Noodlot:
En de uitleg erbij (p. 120-121)luidt:
We hebben hier een aantal concrete, letterlijk in Couperus’ tekst voorkomende signaalwoorden gekoppeld aan overkoepelende, abstractere noties: menselijk en onmenselijk – de noties warvan we nog laten zien dat ze bepalend zijn voor de discursieve structuur van het realistische frame.
In de koppeling zit de subjectieve crux: die is aangelegd door de ene lezer. En er is nog wel wat uitleg nodig, denk ik, voordat een andere lezer begrijpt dat ‘beestelijk’ een signaalwoord is voor ‘menselijk’ of dat ‘etiquette’ een signaalwoord is voor ‘onmenselijk’; ik althans dacht vooralsnog het tegenovergestelde.
Een ander voorbeeld van de moeizame intersubjectiviteit van Vaessens biedt de wolk ‘Palmen: roman’ op pagina 329, zeker in combinatie met de introducerende tekst:
Wanneer Palmen schrijft ver het literaire werk, de roman, dan gebruikt ze woorden die vooral de nadruk leggen op het geconstrueerde karakter ervan: de literaire tekst is een ingenieus in elkaar gezet mechaniek, waarin de verschillende onderdelen onderling met elkaar samenwerken
Als ik ‘mijn’ mechanische signaalwoorden eruit distilleer, krijg ik dit resultaat: ingenieus, in elkaar gezet, mechaniek, onderdelen. En wat staat er in de woordwolk: weefsel, lagen, tapijt, maakwerk, web, knoopwerk. Waar Vaessens de kille, technische machine-metafoor gebruikt, zie ik Palmen toch echt klassiek over een textuur schrijven, het handwerk van een vakvrouw. Dat lijkt me een ander kopje thee.
Het boek bevat een namenregister, terwijl de auteur daar zelf weinig mee op heeft, zoals bleek uit het eerder aangehaalde interview, maar helaas ontbreekt een register op de tags die in margine van de tekst zijn aangebracht. Ik had graag de mogelijkheid gehad om de vindplaatsen van concepten als autonomie, Verlichting, oorspronkelijkheid, politiek en zo verder te traceren, te meer daar we mogen aannemen dat die concepten verspreid over alle vijf de denkraamhoofdstukken gebruikt zullen worden. Het is jammer, een gemis zelfs, dat het boek juist gesloten blijft op het terrein waar het de literatuurgeschiedschrijving wil openbreken.
Krankenschwesterplural
Een gezonde dosis subjectiviteit geeft doorgaans pit aan een tekst. Niets op tegen. ’t Zet aan tot terugdenken en weerwoord. Des te beter. Maar Vaessens heeft er in dit boek voor gekozen gebruik te maken van wat hij noemt de pluralis modestiae (p. 12), wat wel te billijken zou zijn, als het dat ook daadwerkelijk was. Maar doorheen het hele boek zwikt hij heen en weer van enerzijds deze bescheidenheidsmodus van de welwillend docerende hoogleraar die met zijn leergierige studenten en lezers het spel speelt dat ze op voet van gelijkheid en gezamenlijk de uitgebreide materie verkennen, naar anderzijds wat de Germanen zo mooi de Krankenschwesterplural noemen, een in wezen neerbuigende, de toegesprokene kleinerende modus. Derderzijds kleeft er toch ook iets van een heel elitaire, uitsluitende houding aan deze spreekwijze, de trant van de pluralis majestatis: wij, geleerden onder elkaar, wij weten wel beter dan hoe men denkt dat het zit. Maar dit ter zijde slechts gezegd.
[volgende keer meer, maar wederom: eerst wat eindwerkstukken betweedelezeren]
Laat een reactie achter