Twee soorten onderwerpen van een zin
Door Marc van Oostendorp
Je kunt van alles zeggen. ‘De kok smelt de boter om de saus romiger te maken’, bijvoorbeeld. Of ‘De boter smelt’. Maar je kunt niet zeggen ‘De kok boter smelt om de saus romiger te maken’. Waarom niet?
Niet alle zinsonderwerpen zijn gelijk. Neem de volgende twee eenvoudige zinnen:
Karel sterft.
Mieke loopt.
Er is een verschil tussen wat er gebeurt met Karel en Mieke in deze zinnen. Dat komt doordat er een verschil is tussen stervenen lopen. Om te lopen moet je actief zijn: de beslissing nemen om je ene been voor het andere te zetten bijvoorbeeld. Sterven is anders: het overkomt je, of je wilt of niet. Je kunt niet eens beslissen om te sterven. Je kunt natuurlijk over het hekje van het balkon klimmen en van te voren hebben bedacht dat het gevolg daarvan zal zijn dat je komt te overlijden, maar het sterven zelf is onvermijdelijk als de omstandigheden er zijn: je kunt er nadat je over dat balkon geklommen bent ook niet meer mee ophouden.
Het zogenaamde ‘onderwerp’ van stervenligt qua betekenis dus dichter bij een lijdend voorwerp.
Er zijn talen die dat verschil ook duidelijk uitdrukken: ze geven dezelfde naamval aan het onderwerp van sterven(of komen) als aan het lijdend voorwerp van laten we zeggen zien: ook een lijdend voorwerp heeft niets te kiezen. Hier zijn wat voorbeelden uit het Baskisch, een taal die rond de Pyreneeën gesproken wordt, in Frankrijk en in Spanje.
Er zijn talen die dat verschil ook duidelijk uitdrukken: ze geven dezelfde naamval aan het onderwerp van sterven(of komen) als aan het lijdend voorwerp van laten we zeggen zien: ook een lijdend voorwerp heeft niets te kiezen. Hier zijn wat voorbeelden uit het Baskisch, een taal die rond de Pyreneeën gesproken wordt, in Frankrijk en in Spanje.
Nekane-k Miren eta Jon ikusi ditu. (Nekane zag Miren en Jon.)
Miren eta Jon etorri dira. (Miren en Jon kwamen.)
Het Baskisch heeft de woordvolgorde van de Nederlandse bijzin: ‘Nekane Miren en Jon zag’. Verder heeft het Baskisch naamvallen. Het onderwerp van een zin met een lijdend voorwerp (zoals de eerste zin hierboven) krijgt de uitgang –k. Het lijdend voorwerp heeft geen uitgang, net als het onderwerp van een zin zonder lijdend voorwerp. Die twee hebben dus dezelfde vorm.
In zekere zin is dit een logischer systeem dan wat wij in het Nederlands hebben: wij zeggen immers ‘hij sterft’ naast ‘hij slaat hem’, alsof die ‘hij’ in allebei de gevallen even actief is, en of het dus eigenlijk niet beter zou zijn om ‘hem sterft’ te zeggen. Maar verrassend genoeg kun je ook in het Nederlands sommige van die betekenisverschillen terugzien; bijvoorbeeld wanneer we een zin in de voltooide tijd zetten:
Zij heeft hem geslagen.
Zij heeft gelopen.
Zij is gestorven.
Wanneer het onderwerp een ‘echt’ onderwerp is, gebruiken we over het algemeen het hulpwerkwoord hebben, en als er geen echt onderwerp is gebruiken we het werkwoord zijn. Hier zijn nog een paar voorbeelden:
De boter is gesmolten.
De kok heeft de boter gesmolten,
Er zijn twee werkwoorden smelten. In ‘de boter smelt’ is er weer geen echt onderwerp: de boter is hulpeloos aan het smelten overgeleverd. In de tweede zin is de kok wel een echt onderwerp: iemand die heeft gewild dat de boter zou smelten. En dus gebruiken we in het eerste geval zijnen in het tweede hebben. In het Baskisch zouden de twee zinnen als volgt luiden als het Baskisch Nederlandse woorden gebruikte:
Hij smelt hem.
Hem smelt.
We hebben in het Nederlands ook een truc om het betekenisonderwerp weg te laten: de zin omzetten in de lijdende vorm. Van ‘zij slaat hem’ maak je dan ‘Hij wordt geslagen’; het betekenisonderwerp kun je dan nog wel uitdrukken maar als een soort bijgedachte, voorafgegaan door een voorzetsel (‘door haar’). Maar zo’n extra voorzetselgroep telt niet voor het bepalen van het hulpwerkwoord. Dat is isomdat het onderwerp geen écht onderwerp is:
Hij is (door haar) geslagen.
Toch kun je zien dat het betekenisonderwerp in zinnen in de lijdende vorm nog steeds wel wordt uitgedrukt, ook al kun je het niet zien. Er is een verschil tussen ‘de boter wordt gesmolten’, waarin er impliciet in ieder geval nog een smelter is en ‘de boter smelt’, waarin de boter als het ware vanzelf vloeibaar wordt. Dat kun je aan het volgende zien:
De boter wordt gesmolten om de saus nog romiger te maken.
De boter smelt om de saus nog romiger te maken. [uitgesloten]
De tweede zin klinkt vreemder dan de eerste. Dat komt doordat er in de bijzin ‘de saus nog romiger te maken’ een werkwoord zit dat smeekt om een handelende persoon, een betekenisonderwerp: er moet iemand zijn die de saus romiger gemaakt heeft. Dat betekenisonderwerp is normaal gesproken dezelfde persoon als het betekenisonderwerp van de hoofdzin:
De kok smelt de boter om de saus romiger te maken.
Deze zin kan alleen betekenen dat de kok degene is die wil dat de boter smelt en degene die de saus romiger gaat maken. De zin kan niet hetzelfde betekenen als:
De kok smelt de boter zodat het koksmaatje de saus romiger kan maken.
Dat geldt ook voor de passieve zin ‘de boter wordt gesmolten om (enz.)’: degene die de boter smelt is dezelfde als degene die de saus romiger maakt. Maar in de zin die begint met ‘de boter smelt’ wordt in het geheel geen handelende persoon genoemd. En daarom is die zin vreemd.
Laat een reactie achter