Mijn oude vriend Jaap Harskamp was in Nederland. Het was een warm weekeinde en als vanouds dronken we dus een Geuze, ook al zat de vier (of is het vijf?) nog lang niet in de klok. Mijn dochters kwamen verlegen dag zeggen tegen wat toch wel een heel grote man is en gingen hem daarna van een paar meter afstand nieuwsgierig zitten bekijken.
Luisterden ze naar onze gesprekken? En zo ja, zouden ze er wat van begrijpen?
Nu heb ik Jaap nog nooit een woord horen gebruiken dat een kind van zes niet kent, maar de onderwerpen waar we het over hebben zijn toch flink ingewikkeld. Het gaat altijd over geschiedenis, meestal over de negentiende eeuw, vaak over Frankrijk en natuurlijk over kunst, over de makers maar ook over de onverwachte manieren waarop de interpretatie en appreciatie van kunstwerken zich ontwikkelt. Jaap keek vluchtig in een boek waar ik van onder de indruk ben en daarna ging het weer over schrijvers en schilders en hoe onze cultuur in elkaar zit.
De negentiende eeuw. Ik herinner me een film waarin de schilder het reusachtige doek waaraan hij jaren heeft gewerkt met een paar grootse halen kaal schraapt en opnieuw begint – voor een dergelijk gebaar ben ik te oud. Ik kan die eeuw niet meer leren kennen zoals ik de zeventiende eeuw heb leren doorgronden, door eindeloze herhaling en heel veel kijken. Het dubbele onbehagen: je wil iets weten en dan besef je dat dat niet gaat lukken omdat het eindpunt weliswaar niet in zicht is maar toch nadert. De tram is het keerpunt gepasseerd en rijdt nu richting remise.
Wat had ik niet graag de academische schilderkunst tot in het kleinste detail bestudeerd of al die uitvindingen die in negentiende-eeuwse kranten wekelijks hele katernen in beslag namen. Wat bezielde al die schilders en uitvinders? Ik troost mezelf met biografieën en geschiedenisboeken maar hoe goed geschreven ook, het blijft surrogaat. Je kijkt door de ogen van een ander naar de geschiedenis inplaats van naar de geschiedenis zelf. Nu ik dit opschrijf zie ik voor het eerst in dat dat de reden is waarom ik zonder veel plezier de ‘secundaire literatuur’ lees. Die bevat de visie van een ander op feiten die ik goed genoeg ken om het eigenlijk nooit met de schrijver eens te zijn. En ik vind dat literatuur, of die nu primair of secundair is, zo goed geschreven moet zijn dat ze mij ontroert – dat gebeurt maar heel af en toe.
Het is beter om onwetend te zijn als je geschiedenis leest. Tenminste, als de auteur een originele visie heeft en goed kan schrijven. Geen grotere hindernis dan de feiten – die overigens meer en meer dwars gaan liggen naarmate het internet groeit. Ze zijn te zichtbaar geworden. Zoals Facebook op primitieve wijze mijn humeur lijkt te volgen en mij op sommige dagen begrafenisverzekeringen aanbiedt en op andere een avontuurlijke reis, zo wordt steeds makkelijker om de schrijvers die ik lees digitaal achterna te reizen. Je zoekt alle schilders op die Ross King noemt in The Judgement of Paris, voor zover ze niet zijn afgebroken wandel je aan de hand van Google door dezelfde straten als Flaubert of Eline Vere en lees je de krant die de hoofdpersoon van een boek in zijn handen houdt. De geschiedenis vooruit beleven inplaats van achteraf verklaren. Zo voegt het internet een dimensie toe aan geschiedschrijving die enerzijds de leeservaring door voortdurende speurtochten verbrokkelt maar tegelijkertijd vollediger maakt.
Vermeerdering van kennis, zo leert Prediker, leidt tot vermeerdering van smart – of dat altijd waar is weet ik niet. Maar het is duidelijk dat het er allemaal niet eenvoudiger op wordt. Een oneindige hoeveelheid feiten klotst op het internet de wereld rond, oceanen vol voedzaam plankton en het is moeilijk, zo niet onmogelijk om daarvan af te blijven. Ik heb heel lang volgehouden dat een moeizame speurtocht naar kennis het mooiste aspect is van wetenschappelijk onderzoek. De wetenschap als louteringsberg, waar jaren worden doorgebracht op steile en saaie hellingen of lummelend voor een gesloten poort – die als je pech hebt dicht blijft. Maar ik ben daar anders over gaan denken. Niet in de laatste plaats omdat ik mij met die mening in zulk slecht gezelschap bevind. 2500 jaar geleden was het slecht om kennis op te schrijven, 500 jaar geleden werd de drukpers als uitvinding van de duivel beschouwd.
Mijn mening is veranderd omdat het nieuwe, op het internet zichtbaar geworden verleden zo fascinerend is. Ik bestudeer nu ruim 25 jaar boeken uit de zestiende en zeventiende eeuw. De eerste vijftien jaar ben ik bezig geweest met het construeren van een min of meer coherent beeld van die vroege wereld van het boek. Daarna heb ik bijna tien jaar verder gestudeerd vanuit een visie die zich meer en meer verdiepte zonder verder veel te veranderen. De afgelopen twee jaar ben ik van inzicht veranderd, meestal gradueel maar hier en daar radicaal en ik realiseer me dat eigenlijk pas sinds kort. Gedachten kunnen lang sluimeren en zich in het onderbewustzijn ontwikkelen totdat ze om een of andere reden ontwaken, inmiddels volwassen en gearticuleerd.
Waarom werden ze wakker? De reden is eenvoudig: de afgelopen tijd heb ik een aantal boeken, artikelen en onderzoeksvoorstellen gelezen die gebaseerd zijn op de gegevens van de Short Title Catalogue, Netherlands (STCN). Stuk voor stuk waren het interpretaties van de data uit dat systeem. Soms redelijk briljant, soms wat minder briljant. Maar in alle gevallen geschreven vanuit het idee: dit is De Nederlandse Wereld van het Boek, dit zijn de ‘Big Data’ waar wij (‘wij’ – dat zijn niet de boekwetenschappers, maar Neerlandici, historici en economisch historici) iets mee kunnen. Manipuleren zodat er ‘nieuwe vragen’ mogelijk worden, in verband brengen met allerhande theorieën, kwantitatieve analyses maken, enzovoort.
De STCN bevat hoogste 70% bevat van het overgeleverde en in openbare collecties toegankelijke materiaal. Daar ligt dus een belangrijke taak voor onze bibliotheken. In Amsterdam wordt hard gewerkt aan de achttiende eeuw en achterstallig onderhoud verricht aan de zeventiende. In Cambridge voegt Jaap Harskamp wekelijks nieuwe titels toe en in alle bibliotheken van Europa liggen onbekende schatten te wachten. Bij elkaar gaat het om vele tienduizenden titels, nieuwe titels. Het aantal niet opgenomen exemplaren loopt in de honderdduizenden. Maar 70% is al veel, genoeg voor statistische bewerkingen die hout snijden.
Door de publicaties die gebaseerd zijn op de STCN ben ik anders naar de wereld van het boek gaan kijken. De eerste vraag was: wat vertegenwoordigt de STCN eigenlijk? Ik kreeg dankzij een studente een aantal onbekende boedelinventarissen van drukkers en uitgevers onder ogen. Die maakten duidelijk dat de uitgaven in de STCN maar een deel vormen van een veel groter geheel. Vervolgens ben ik het aantal drukpersen gaan tellen in Amsterdam of werkzaam voor Amsterdamse uitgevers. Het bleek dat zelfs de meest conservatieve schatting van de productiecapaciteit minstens acht maal zo hoog was als het aantal in de STCN opgenomen titels. Waar is dat drukwerk gebleven? Waaruit bestond het?
Het Spinoza-onderzoek van Trude Dijkstra en Rindert Jagersma heeft zoveel aandacht gekregen dat ik het hier niet hoef uit te leggen. We weten nu dat Israël de Paul de drukker is. In de STCN staan er een paar titels op zijn naam: de hoeveelheid drukwerk die een drukker in een maand of twee produceert. De Paul was 17 jaar actief. Als je vervolgens naar de andere drukkers uit die tijd gaat kijken zie je iets opmerkelijks. Ze hebben grote bedrijven maar het aantal publicaties met hun naam erop is verhoudingsgewijs klein. De uitgeverij vertoont in de tweede helft van de zeventiende eeuw precies het omgekeerde beeld: daar is versplintering de norm.
Al met al ben ik tot de conclusie gekomen dat kwantitatief onderzoek met de data van de STCN een sterk vertekend beeld van de werkelijkheid oplevert. De STCN is en blijft een ideaal hulpmiddel om gegevens op te zoeken en ook om, bijvoorbeeld, trends te achterhalen omtrent genres, typografie en dergelijke. Maar kwantitatieve analyses zijn onbetrouwbaar. Voor het populaire netwerkonderzoek naar drukkers en uitgevers en hun ‘uitgeef strategieën’ is de STCN evenmin geschikt. De gegevens zijn daarvoor niet compleet genoeg en scheppen een vals beeld van de bezigheden van de zeventiende-eeuwse boekverkopers. Ten overvloede zijn heel wat aannames – of zo men wil hypothesen – gebaseerd op hoe uitgevers vandaag de dag werken.
Gelukkig liggen de oplossingen voor de hand. Die maken niet minder gebruik van digitale mogelijkheden maar zijn tegelijkertijd zo oud als het boekhistorisch onderzoek. Netwerken onderzoek je door naar het typografisch materiaal te kijken. Uitsluitend daarmee kunnen relaties werkelijk in beeld worden gebracht. En dan de echte wereld van het boek: die vind je in de archieven.
Wie wil weten hoe het werkelijk zat, moet terug naar de voorwerpen zelf. Naar de boeken en naar de grote bundels waarin notarissen en de overheid hun notities bijeenbrachten omtrent wat de burgers van de stad zoal deden. Gelukkig zijn de boeken goed toegankelijk en kunnen archiefstukken eveneens via het net worden bekeken op alle uren van de dag en de nacht. En dat is het echte onderzoeksterrein en het enige. Het eindeloos digitaal manipuleren van al dan niet bewerkte data van de STCN is een doodlopende weg. Makkelijk begaanbaar, modieus natuurlijk. Maar het is een weg die om hoek plotseling eindigt in de brandnetels.
Laat een reactie achter