Abstract The literary text still is in focus in recent Dutch literary scholarship. Most of the contributions to three (digital or digitalized) academic magazines scrutinize texts, and they do so not only for the (interpretation of) the text’s sake; the text often is the departing platform for investigations in literary theory, history, knowledge, criticism, reviewing and the like. Old school single minded close reading is out of date. Most of these investigations tend to rely on the interpretative activities of one single reader, who often appears to be akin to the scholar him- or herself but who nevertheless is presupposed to represent the entire interpretive community (of colleagues).
This text originated as a contribution to the international conference of modern Dutch literary studies ‘Achter de verhalen 4’, Utrecht, 18-20 april 2012.
1 Inleiding
Rónán McDonald geeft met The Death of the Critic (2007) één lang en aanhoudend, bevestigend antwoord op de vraag of de balans van de wetenschappelijke aandacht voor de literaire tekst onder invloed van Cultural Studiesdoorgeslagen is naar de sociale en culturele en politieke context ten koste van die voor de literatuur zelf of voor het specifiek literaire en esthetische van literatuur. Let wel: doorgeslagen. Hij pleit niet voor een terugkeer naar een orthodox ergocentrisme met die ‘goede oude’ esthetische isolatie van de literaire tekst, maar voor het (her-)vinden van een – dialectisch of dynamisch – evenwicht van aandacht voor tekst en aandacht voor de context.
Ook zij pleiten niet voor een radicale terugkeer naar een oud paradigma, maar voor het opnieuw naar de voorgrond schuiven van een oud paradigma maar dan wel een dat is gemoderniseerd onder invloed van de hausse aan nieuwe theorievorming uit de jaren 80 en 90 van de twintigste eeuw. Joughin & Malpas schrijven in hun inleiding:
Nu spreken Joughin & Malpas (2003) en McDonald (2007) over de Amerikaanse en Engelse situatie, niet over de modern-letterkundige neerlandistiek. Dat wil ik hier wel eens proberen.
1.1 Positie, kader
Mijn verkenning van de positie van de literaire tekst in de modern letterkundige neerlandistiek ontstond enigszins impulsief, en sproot voort uit een vaag, intuïtief, sluimerend ongenoegen, opgewekt door het vermoeden van een gebrek aan aandacht voor de literaire tekst in literairwetenschappelijke beschouwingen. Ik dacht dat de balans was doorgeslagen naar de kant van context, terwijl ik me ook realiseerde dat de modern-letterkundige neerlandistiek zich met goed fatsoen niet meer of weer uitsluitend kan richten op de hoge, canonieke, intellectualistische modernistische en postmodernistische literatuur en literariteit. Cultural Studies – meer nog dan de oudere Rezeptionsforschung – heeft de letterkundige onder meer geleerd altijd ook de vraag te stellen: ‘Wiens literatuur?’
Mede onder invloed van de voortschrijdende democratisering en massificatie van álle vormen van cultuur, mogelijk gemaakt door economische, onderwijskundige en (vooral informatie-)technologische ontwikkelingen, moet de modern-letterkundige neerlandistiek haar object mijns inziens (tevens) zoeken buiten het zichtveld dat de traditionele bellettristische, ivoren toren biedt. Wil wetenschap een specifiek deel van de werkelijkheid beschrijven, zoals de moderne Nederlandse literatuur, dan zou in principe geheel dat specifieke deel van de werkelijkheid onderzocht moeten worden, de ijsberg, niet alleen het topje. Dan kan de letterkundige neerlandistiek weer aansluiting vinden bij het (niet-academische) literatuurpubliek. Die (her)aansluiting is niet nodig omdat die er vroeger altijd was,[1] maar vooral omdat recente en dreigende bezuinigingen op overheidsuitgaven voor het onderhoud en ter stimulering en verbetering van cultuur, kunst, onderwijs en wetenschap de academie steeds meer dwingen eigen geldstromen te genereren in de publieke sector. In die publieke sector is er, ondanks alle geklaag over ontlezing, mijns inziens nog steeds een ruime, misschien zelfs wel sinds die goede oude tijd gegroeide publieke belangstelling voor de literaire tekst. En tekst is, zeker nu, geld. En zoals de gulden is veranderd in de euro, is misschien ook de literaire valuta inmiddels grondig gewijzigd. Ik bedoel niet dat de letterkundige neerlandistiek zich volledig op het niet-academische publiek zou moeten richten, maar een wat betere aansluiting lijkt me mogelijk (en uiteindelijk profijtelijk). Die aansluiting lijkt me zo aantrekkelijk omdat de modern-letterkundige neerlandici een domein van de werkelijkheid onderzoeken dat per se ook in de belangstelling staat van een groot lezerspubliek dat niet of minder geschoold is in de academische bestudering ervan.
Sinds de doorbraak van Cultural Studies zou de literaire tekst steeds meer zijn benaderd als ‘één onder veel verschijnselen in de cultuur, een verschijnsel waarvan de betekenis moet worden bepaald door het te situeren in zijn sociaal-politieke context’. (Buelens e.a. 2011) Ik kan me voorstellen dat de ‘gewone’ literatuurliefhebber denkt: ‘Altijd dat gedoe over post- en ander kolonialisme; steeds weer dat gepieker over ideologie, tekstualiteit, mediatisering, ras en gender, over autobiografie; dat getheoretiseer om de tekst heen, dat zo ver gaat dat er in theorie geen echte tekst meer te onderscheiden is; alsof er niet genoeg is te verhapstukken aan literatuur als literatuur.’
Naïeve voorstelling. Maar soms is naïviteit vruchtbaar, zeker waar het vermoeden bestaat dat ze uit zicht verdwenen is, achter wolken van theoretisering (of: abstracte bespiegeling). Helemaal naïef en subjectief is mijn voorstelling niet, want in ‘Te veel werkelijkheid is dodelijk voor de kunst’ wijst ook Rosemarie Buikema erop dat politieke gedrevenheid tout court het risico kent ‘dat wat kunst tot kunst en met name literatuur tot literatuur maakt bij voorbaat over het hoofd wordt gezien als een pragmatische lezing niet ogenblikkelijk leidt tot het door de lezer gewenste politieke effect.’ (Buikema 2010: 208) En zij verwijst op haar beurt naar Jonathan Culler die anno 2000 reeds ‘constateerde […] dat hij als literatuurwetenschapper zo druk in de weer is geweest met de conceptualisering van gender, race, identiteit en subjectiviteit dat in toonaangevende literatuurtheoretische introducties van zijn hand geen woord gewijd is geweest aan literariteit’. (Buikema 2010: 208)
De literatuur en het gewone publiek van literatuur, wordt soms wel betrokken bij en geraakt door de wetenschap, maar niet altijd even fijngevoelig of vriendelijk. Ik hoef wat dat laatste betreft de receptiegeschiedenis van
Via de neurologische metafoor die Baricco hier gebruikt, is zijn essay te relateren aan de studie The Shallows van Nicholas Carr (2010). Zich baserend op neurologische onderzoeken beoordeelt Carr de menselijke neiging naar het horizontale vlak van de sequenties negatiever dan Baricco; de oorzaak van die neiging ziet hij in het toenemend gebruik van internet, dat onze hersenen omvormt. De kennelijk provocerend bedoelde titel van Baricco’s boek, De barbaren, behelst opmerkelijk genoeg geen waardeoordeel; ze is louter een metafoor, ontleend aan de visie van de oude culturele elite op de nieuwe massa die zich toegang verwerft tot de cultuur. Baricco doet weinig meer dan uitleggen dat de barbaren nu eenmaal zijn gekomen, en dat ze niet slecht zijn, maar anders; ze zijn andere deelnemers aan de cultuur dan ‘je’ gewend was. Carr daarentegen draagt met de titel van zijn boek ook zijn positie uit: hij is een voorstander van durende aandacht, trage studie en diep, vorsend lezen:
Mijn aandacht voor de mogelijke belangen van de lezer in de straat werd onder andere gewekt door enkele producten van zeer specialistische neerlandici. Die leken mede voor leken bestemd, maar waren dat mijns inziens in wezen niet. Ik doel op twee zeer goede, wetenschappelijk verantwoorde edities van Nederlandstalige literatuur, die – in mijn optiek althans – het belang van de gewone lezer uit het oog verloren hadden (zie Stolk 2011). In de herziene, tweede uitgave van Favereys Gedichten 1962-1990(2010) heeft Marita Mathijsen gedichten uit een nimmer gepubliceerde bundel opgenomen, maar zo, dat de identiteit van die ooit ter publicatie aangeboden debuutbundel van Faverey niet te reconstrueren is, laat staan dat die bundel op slag voor de geïnteresseerde liefhebber zichtbaar is. Dat verbaasde me omdat me niets zo interessant lijkt voor een in poëzie geïnteresseerde lezer als de ontdekking van een onbekende tekst van een auteur die al een forse reputatie heeft, om niet te zeggen: beroemdheid geniet.
Iets anders ging er mis, als ik dat oordeel eraan mag koppelen, met de editie van Anton van Wildenrodes debuutbundel De moerbeitoppen ruischten, bezorgd door Edward Vanhoutte (2010). Daarin is de leeseditie van dat kleine boekje volkomen aan het gewone liefhebbersoog onttrokken doordat de tekst omgeven is door tien keer zoveel pagina’s commentaar dan het oorspronkelijke bundeltje zelf dik was. Dat mag verbazing wekken omdat het Vanhouttes – mijns inziens nobele – doelstelling onder meer is: ‘de bundel […] teruggeven aan de lezer.’ (Vanhoutte 2010: 18)
Ik bedoel met deze voorbeelden van hoogstaande academische neerlandistiek dat er zeer zeker fundamentele argumenten zijn voor het opstellen van dergelijke grondige edities, maar dat het nog beter zou zijn als er daarnaastook een enigszins omvangrijk publiek voor te vinden zou zijn, en dat kan haast niet anders dan door al die specialistische rimram te reserveren voor de specialisten, en alleen het netto editieresultaat in druk of als e-book te koop aan te bieden aan de gewone lezer. Er is niets mis met grondige academische overpeinzingen, maar soms werpen ze stofwolken op die het zicht op de gewone werkelijkheid belemmeren. Ik heb althans ‘geen groot publiek massaal en verontwaardigd zien struikelen over spellingsinconsequenties in de Kruidvat-“editie” van enkele van Louis Couperus’ romans; die boeken vlogen destijds in veel groteren getale de drogisterij uit dan de hecht doorkauwde, muisgrijze Couperus-editie die door echte kommavorsers naast de markt werd gezet, maar waarin heel netjes werd verantwoord dat “zachtjes” in regel 9 van pagina 12 was veranderd in “zachtjens”.’ (Stolk 2011) Die Kruidvat-uitgave mag dan die in editiewetenschappelijk opzicht uiterst aanvechtbaar zijn, ze is ook een typisch geval van literatuur in een non-literaire sequentie: zoute drop, aspirine, maandverband en Couperus. Een evenwicht tussen Kruidvat en KNAW, daar gaat het om.
Het verbinden van editietechnische en amateuristische aandacht voor literatuur is in de academische praktijk waarschijnlijk een wensdroom, omdat het een koppeling vereist van enerzijds het wetenschappelijke en anderzijds het commerciële segment van het literaire veld. Tussen die twee zou een evenwicht gevonden moeten kunnen worden. Dat zulks niet eenvoudig is, heb ik aan den lijve mogen ondervinden met bijvoorbeeld de wetenschappelijk verantwoorde, op de historisch-kritische editie gebaseerde, kritische leeseditie Alle gedichtenvan Gerrit Achterberg (2005) die ik met Peter de Bruijn en
2 Belichting: object en invalshoek
Om na te gaan of de literaire tekst inderdaad zo zeer uit zicht is geraakt als ik aan mijn water meende te kunnen voelen, heb ik de moderne Nederlandse literatuurstudie in haar tijdschriften opgezocht. Nee, niet alle; het lukte me tussen call for papers en deadline slechts drie tijdschriften door te nemen; en dan heb ik alleen tijdschriften onderzocht die – zoals het inmiddels hoort – digitaal volkomen toegankelijk zijn voor de universitaire gemeenschap. Journal of Dutch Literature, Nederlandse letterkunde en Spiegel der Letteren. Daarvan heb ik jaargang 2010 geheel doorgenomen; dit was bij aanvang van mijn verkenning de laatste volledige digitale/gedigitaliseerde jaargang. Daaruit heb ik de stukken geselecteerd die handelen over moderne Nederlandse letterkunde, grofweg over Nederlandse literatuur vanaf 1800. Boekbesprekingen, ook die vermomd zijn als artikelen, heb ik buiten beschouwing gelaten. In totaal omvat het corpus negentien artikelen, samen goed voor 439 pagina’s tekst van zeventien verschillende auteurs (waaronder één auteursduo).[2]
Dat corpus heb ik nader bestudeerd, zoekend naar de literaire tekst als onderwerp van onderzoek. Het resultaat is uitermate geruststellend voor de tekstliefhebber. Maar al lezend raakte ik op een tweede spoor: dat van ‘de lezer’ die steeds weer ter sprake wordt gebracht in de artikelen. Het gaat dan doorgaans niet over de reële lezer, noch over diens reële interpretaties, noch over openbare discussies over dergelijke interpretaties. Het gaat dan over één lezer die verondersteld wordt een algemene lezer te zijn of de representant van alle lezers. De modern-letterkundige neerlandicus ‘theoretiseert’ via de ene lezer over iets wat pas tijdens het onderzoek ontstaat: de eigeninterpretatie van een tekst. Het fundament waarop de generalisaties met betrekking tot een voorgestelde interpretatie rusten, lijkt me vaak labiel.
In het navolgende inventariseer ik de negentien relevante bijdragen en bezie ik enkele artikelen van naderbij en probeer aan te geven wat me eraan bevalt of niet, en waarom. Niet de vraag of de literaire tekst centraal staat (spoor 1), maar hoe dat gebeurt (spoor 2) heeft daarbij de aandacht. Ik kijk niet neutraal, maar heb willens en wetens een amateuristisch brilletje heb opgezet, aangemoedigd door de lectuur van Gerald Graff, Clueless in Academe (2003). Graff pleit ervoor om als onderdeelvan het academisch proces – niet als alfa en/of omega – bij tijd en wijle de vraag te stellen: ‘Who cares?’ of: ‘So what?’ Hij bedoelt ermee dat iedere academicus met enige regelmaat in eenvoudige woorden, en inderdaad met een ver gaande reductie van academische fijnslijperij, zijn bezigheden zou moeten proberen te formuleren ten overstaan van nieuwe studenten, beginnende vakgenoten en leken.[3]Met mijn aandacht voor de gewone lezer (die ook in mijn geval maar een veronderstelde lezer is) wil ik niet pleiten voor een omslag naar empirische literatuurwetenschap, maar voor wat meer gewicht in de schaal tegenover de abstractie en tegenover de subjectieve vooronderstellingen van de literatuurbeschouwer.
3 Bevinding: fundamenteel tekstueel…
De inventarisatie is betrekkelijk eenvoudig en de conclusie is, gelet op mijn vooronderstelling, onthutsend en geruststellend. Maar liefst vijftien van de negentien artikelen (bijna 78,9 %) behandelen één literaire tekst, of een weloverwogen geselecteerd corpus van teksten. Niet in ieder geval staat (de analyse of de interpretatie van) die tekst of teksten centraal. Dat is slechts driemaal het geval (15,7 %), en in twee artikelen (10,5 %) lijkt de onderzoeker zelfs echt niet verder te willen kijken dan die tekst. Hard core ergocentrisme is, afgaand op mijn steekproef, niet van deze tijd.
3.1 … één tekst uit de canon centraal…
(1) Bernaerts (2010) onderzoekt de ‘spelen’ in Ivo Michiels’ Exit in het licht van de speltheorie, dat door anderen is aangestoken; men zou kunnen zeggen dat hij die theorie toetst door middel van de interpretatie van één roman. Bovendien plaatst hij zijn interpretatie in het kader van de taal- en literatuuropvatting van Michiels. Opmerkelijk, tegen de achtergrond van de lakmoesproef van Graff, is dat Bernaerts Exit aanduidt als ‘een tekst die ten onrechte nog maar weinig wetenschappelijke aandacht kreeg.’ (Bernaerts 2010: 242) Waar precies dat onrecht in schuilt, vermeldt hij er niet bij. Het loutere feit dat de roman geschreven is door een erkend-literaire auteur plus de gedachte dat er interpretatief wel wat aan te verhapstukken is, rechtvaardigen het onderzoek: ‘Voor de interpretatie van Exit […] zijn de spelstructuren een goudmijn.’ (Bernaerts 2010: 242)
(2) Uitgaande van twee, theoretisch gefundeerde typen van betekenis, referentieel en intertekstueel, past De Strycker (2010) als onderzoeker zelf twee wijzen van lezen toe op één gedicht van Jan Lauwereyns. De referentiële lezing noemt hij een ‘naïeve lezing’; ze schiet zijns inziens tekort omdat ze niet leidt tot ‘adequaat begrijpen’. (De Strycker 2010: 189) Bij de tweede lezing blijkt het gedicht poëticale implicaties te hebben; het gedicht krijgt zo bezien een ‘belangrijke plaats’ in de evolutie van Lauwereyns’ denken over literatuur. Zo kan De Strycker Lauwereyns’ positie bepalen in ‘de discussie over de referentialiteit van literatuur.’ (De Strycker 2010: 189) Hoe dan ook geldt ook hier geldt de soundbite van Anbeek met betrekking tot de bijzondere academische belangstelling voor ingewikkelde teksten: hoe gelaagder, hoe geslaagder. (Anbeek 1992: 264) Gewaagd, maar weinig zinrijk, lijkt me het experiment van een geverseerd academisch onderzoeker om zelf willens en wetens een inadequate lezing uit te voeren.
Er zijn, als ik zo vrij mag zijn nu al te generaliseren, nog steeds modern letterkundigen gefascineerd door het ontdekken, aanwijzen, zien of aanbrengen van zo veel en abstract mogelijke betekenislagen in een literaire tekst. De Strycker is hier heel eerlijk in: ‘Ik wil het gedicht lezen als een tekst die […] het probleem van betekenisgeving en het niveau waarop die tot stand komt – mimetisch of autonoom – tot onderwerp heeft.’ (De Strycker 2010: 189) Maar hij beperkt zich hier niet toe. Zo werkt dat: één gedicht op een bepaalde manier interpreteren en de interpretatie verbinden met gedachten over de positie van de dichter (vergelijk Bernaerts 2010) in een discussie. De deelnemers aan die discussie noemt De Strycker overigens niet. Hij haakt aan bij een algemeen bekend verondersteld discours, dat van modern-letterkundigen onderling. Zo’n discours lijkt per se relevant te zijn. Aldus is alleen impliciet de lakmoesproef van Graff gedaan, want in deze casus gaat De Strycker met zijn twee lezingen alleen in discussie met zichzelf. Er is geen openbaar, al dan niet academisch, debat over de interpretatie van de behandelde tekst dat hij probeert te analyseren, evalueren of beslechten, anders dan bijvoorbeeld het geval was met de heisa rond Kellendonks Mystiek lichaam of, recenter en minder academisch, Alleen maar nette mensen van Robert Vuijsje.
(3) Minnaard (2010) analyseert de representatie van exotisch anders-zijn in Lodewijk van Deyssels Blank en geelin ‘a careful analysis of the novel’s mode of narration’. (Minnaard 2010: 74) De roman getuigt van de fascinatie door, en ook van de angst voor de exotische ander, en geeft de ambivalente geesteshouding van de lezer in het fin de siècle weer en heeft die (eertijds) ook gevoed. Het gaat hier weer over de lezer in de tekst, de lezer voor zover de onderzoeker die erin ziet. De roman geldt dus, zonder al te veel feitelijke onderbouwing, als representant van een ruimer fenomeen, als basis voor een extrapolatie. Het artikel is vooral een interpretatie van de roman, die vervolgens wordt gezien als representatie van een interraciale liefdesrelatie. Het blijft, jammer genoeg overigens, impliciet dat discussies over anders-zijn in de hedendaagse literaire en buitenliteraire werkelijkheid volop gevoerd en gevoed worden.
3.2 … maar niet (louter) ergocentrisch
(4) Pieterse (2010) belicht op een bijna laat-Fokkema’se wijze (zie Fokkema 1989) één roman uit de canon, Max Havelaar, met een structuuranalyse die ze in een postkolonialisme-kader past. Zij extrapoleert op basis van deze ene casus, anders dan Minnaard (2010), wel naar ‘the limits and possibilities of literature as a means of intervention in the political debate.’ (Pieterse 2010: 56) Maar blijkens de conclusie staat de literairwetenschappelijke theorie centraal en is de literaire analyse een middel: ‘the novel touches on one of the most important insights of postcolonial studies.’ (Pieterse 2010: 66-67) Me dunkt een zinnige combinatie van filologie en algemenere literatuurtheorie, waarbij eventueel ook de gewone lezer baat kanhebben, omdat Pieterse het probleem aansnijdt dat Multatuli voor zijn buitenliteraire doelstelling een literair medium gebruikt dat hij tegelijkertijd (zelfreflexief) kritiseert.
(5) Ook Bundschuh-van Duikeren (2010) stelt de theorie centraal. Ze betoogt dat de toepassing van ‘al te postmoderne theorieën’ (meer in het bijzonder Kristeva’s intertekstualiteitsbegrip) op postmoderne literatuur zijn beperkingen heeft. Aan de hand van een interpretatievoorstel voor Peter Verhelsts Memoires van een luipaard biedt ze een alternatieve lees- of interpretatiemethode. Hoewel het artikel over leesvoorstellen gaat, komt de echte, gewone, reële lezer nergens om de hoek kijken. De leeswijze staat voorop. Maar de leeswijze van wie? Uiteindelijk: die van de onderzoeker zelf.
Dat is mijns inziens een probleem dat zich ook in andere artikelen voordoet: de modern-letterkundige neerlandicus theoretiseert over iets wat pas in het onderzoek ontstaat: de eigen interpretatie van een tekst.
(6) Het artikel van Steyaert & Weijermans (2010) staat, blijkens de rubricering ‘In margine’, niet op gelijke wetenschappelijke hoogte met de andere bijdragen die ik hier belicht. Basis ervan is één (toen recent ontdekte) brief van Kinker, die de kapstok is voor een boekhandeltechnisch en -historisch verhaal over het auteursrecht tussen 1817 en 1839. De brief is nieuw, de materie die aan de hand daarvan belicht wordt niet. Bestaande literair-historische kennis wordt aangevuld en aangescherpt.
(7) Van de Schoor (2010) onderzoekt of Petrus van Limburg Brouwers vertaling van Benvenuto Cellini’s autobiografie ‘aanwijzingen bevat voor het standpunt dat hij innam ten aanzien van “tegennatuurlijke sexualiteit” (en sexualiteit tout court). Een deconstructie van een hedendaagse lezing van Het leven van Benvenuto Cellini uit 1843 stelt ons in staat om, met behulp van inzichten uit de Queer studies, een mogelijke negentiende-eeuwse leeswijze in het vizier te krijgen.’ (Van de Schoor 2010: 128) De vraag waarom dat interessant zou zijn (oftewel: ‘So what?’), wordt hier niet gesteld; het resultaat van het onderzoek lijkt niet verder te reiken dan ‘een mogelijke negentiende-eeuwse leeswijze’, die, anders dan bij Minnaard (2010; item 3 hiervoor), nietopgevoerd wordt als basis voor generalisatie en/of als basis voor beter begrip van de literaire constellatie van een historische periode.[4]
(8) Een van de weinige artikelen die lijken te gaan over de echte lezer, is dat van Schrover (2010). Ook hij heeft slechts één tekst als materiaal, een verhaal van L.H. Wiener. Een reële lezer, die zich meende te herkennen in het verhaal, en die daarmee niet verguld was, heeft er via de rechter voor gezorgd dat de uitgave van Wieners debuutbundel werd gestaakt. Dit artikel gaat dus in op een reëel (lezers)probleem. In een ragfijn, schier analytisch-filosofisch betoog laat Schrover zien dat de rechtbank bij haar meningsvorming is uitgegaan van een weinig literair gesocialiseerde lezer die wel bekend is met de (gefictionaliseerde) omgeving waarin het verhaal speelt. Als was uitgegaan van een sterker literair gesocialiseerde lezer, zou het vonnis minder valide zijn geweest, betoogt Schrover. Daarom kan hij concluderen dat het bepalen van de lezersgroep van cruciaal belang is in een zaak als deze.
Interessant, maar ook problematisch, is deze passage:
Schrover doet niet wat mijns inziens in de rede ligt, namelijk reële lezers ondervragen. In plaats daarvan construeert hij zijn contra-expertise met behulp van veralgemeniseringen op basis van één empirisch onderzoek met betrekking tot lezersgedrag en de relatie fictie-werkelijkheid. Het ‘verschil in leesgedrag tussen lezers met een laag en lezers met een hoog niveau van literaire socialisatie’ kan zijns inziens beschouwd worden ‘als een hypothese die door middel van empirisch onderzoek getoetst kan worden.’ (Schrover 2010: 62) Vervolgens heeft hij een theoretische of filosofische omweg langs Benjamin Harshaw nodig om ‘het idee van gedeeltelijke fictionaliteit [te] conceptualiseren zonder het idee van ontologische homogeniteit van fictieve werelden geweld aan te doen.’ (Schrover 2010: 66) Ik citeer dit niet om de problematiek rond het verhaal van Wiener duidelijk te maken, maar omdat het aangeeft hoe ver Schrover wegraakt van de zo node in de rechtszaak gemiste reële lezer. In plaats daarvan ontwikkelt hij – in een zeer nauwkeurig betoog – een ‘theoretisch’ kader waarbinnen de tekst van Wiener (anders) gelezen zou kunnen worden.
Over dat laatste gaat het in de modern letterkundige neerlandistiek wel vaker: hoe iets gelezen zou kunnen worden, en hoe nog weer anders. Maar altijd – hoewel dat uit de gebruikte woorden en termen lang niet duidelijk blijkt – gebeurt dat op basis van vooronderstellingen en veronderstellingen die gefundeerd zijn op de eigen, geschoolde, maar individuele en subjectieve leeservaring. Positiever geformuleerd: het interpreteren van literaire teksten is de bestendige kern van het vak, en ook de kern van wat ‘theorie’ genoemd wordt.
3.3 …meerdere teksten, als toegang tot historische concepten en praktijken
(9) Honings (2010a) bestudeert de teksten van een destijds toonaangevend literair gezelschap om een beter begrip te krijgen van de destijds dominerende literaire ideeën. De teksten zijn het materiaal voor historisch-poëticaal onderzoek. Omdat in de betreffende periode dergelijke gezelschappen belangrijke ‘toongeefsters’ waren, een rol die de tijdschriften later overnamen, raakt het onderzoek ook aan dat van de literaire instituties (vergelijk hierna Laan (2010), item 16).
(10) Ook Honings (2010b) is een historisch-sociologische en –institutioneel letterkundige inventarisatie, in dit geval van de interactie tussen politieke perikelen en de productie van literaire teksten en de ontwikkeling van poëticale ideeën. ‘Door [de] activiteiten [van literaire instituties, zoals genootschappen en boekverkopers] te reconstrueren en teksten te bestuderen, kan een tipje van de sluier worden opgelicht betreffende de in dit tijdvak [ongeveer 1830-1839] vigerende poëticale opvattingen.’ (Honings 2010b: 310) Enumeratie en descriptie (op 23 bladzijden 66 maal het woord ‘ook’).
(11), (12) Wat materiaalsoort betreft vergelijkbaar met Honings (2010a en b) zijn de twee artikelen van Bemong. Gebruik makend van een afgebakend corpus Zuid-Nederlandse historische romans en verhalen onderzoekt zij hoe historische romanciers zich presenteren aan ‘the reading public’ (Bemong 2010a: 29) en hun positionering voor zo ver een en ander af te leiden is uit titel- en opdrachtpagina’s. Via een motiefanalyse schetst Bemong (2010b) de democratisering van het leespubliek in de zuidelijke Nederlanden aan het begin van de negentiende eeuw. Ook bij deze onderzoeken komt niet (via bijvoorbeeld receptiedocumenten) de reële lezer in zicht, maar alleen de door de teksten geïntendeerde, en dus door de onderzoeker geïnterpreteerde, lezer (vergelijk de items 2 en 5).
(13) Buelens (2010) heeft in een comparatistisch onderzoek drie gedichten van drie verschillende dichters op basis van thematische verwantschap bijeengebracht: de gedichten gaan alle drie over het kijken naar een stomme propagandafilm uit de Eerste Wereldoorlog. Het betreft de meervoudige (re)mediatisering van een historische geopolitieke gebeurtenis; de literatuur is hier bijna meer middel dan object van onderzoek.
(14) Het artikel van De Geest (2010) is een theoretisch ingekaderd voorstel voor een functionalistische, discoursanalytische wijze van literatuurgeschiedkundig onderzoek naar literaire tijdschriften, waarbij De tafelrondeals voorbeeld- of demonstratie-materiaal dient.[5] Het ligt misschien aan het grondleggende karakter van dit artikel of het is louter een kwestie van retoriek dat vooronderstellingen nogal apodictisch worden gepresenteerd. Een voorbeeld: ‘Het strategische discursieve belang ervan [namelijk van ‘formaat, papiersoort, druktechniek, aantal bladzijden, de bladzijdennummering, het lettertype…’] mag evenwel niet worden onderschat; vaak bepalen ze de allereerste indruk die een tijdschrift op (potentiële) lezers maakt.’ (De Geest 2010: 225)
Opnieuw wordt, zij het impliciet, de lezer op het toneel gezet, niet de empirische lezer maar louter dat concept waarover modern letterkundigen het zo vaak en kennelijk zo graag hebben en waarover van alles gezegd, dat heet: verondersteld kan worden.
(15) De enige onderzoeker die echte lezers gebruikt, is Bakker (2010). Zijn onderzoek staat in de context van de actuele maatschappelijke ontwikkeling, namelijk de voortschrijdende invloed van de digitalisering, ook op cultuur en literatuur. Bakker is geïnteresseerd in de vraag of gefixeerde, gedrukte gedichten zich makkelijker laten lezen en interpreteren dan bewegende, digitale gedichten. Hij deed daarom een steekproef met achttien letterenstudenten en twee gedichten van Tonnus Oosterhoff (elk in twee versies gepubliceerd). De uitkomst is dat zeker bij het meest experimentele bewegende gedicht de lezers het maar wat moeilijk vonden om te interpreteren, laat staan daarmee tot een samenhangend geheel te komen.
Opmerkelijk is dat de lezers de gedichten moesten interpreteren en dus als (gewone) poëzie moesten benaderen. Daarbij is Bakker uitgegaan van ‘de’ premissen van ‘de’ poëzielezer zoals die zijn opgesteld door Vaessens & Joosten (2003). Die premissen zijn evenwel nietgeformuleerd op basis van empirisch lezersonderzoek maar op basis van conventies die Vaessens en Joosten via interpretatie van schoolpoëtica’s construeerden. Een daarvan luidt: ‘De tekst vertoont, ook als hij zich op het eerste gezicht als chaotisch aan de lezer voordoet, op een hoger niveau een innerlijke coherentie.’ (Vaessens & Joosten 2003: 19) Dat schoolpoëtica’s niets zeggen ‘over de strategieën van “de gewone lezer”’, is voor hen ‘geen bezwaar.’ (Vaessens & Joosten 2003: 17) Ik ben geneigd dat toch wat anders te zien.
Interessant is verder een reeks overwegingen in de discussie aan het slot van Bakkers artikel:
Hij houdt daarmee nadrukkelijk de deur open voor andere vooronderstellingen met betrekking tot ‘lezers’ van digitale poëzie. Terecht, lijkt me, omdat er verschillende vormen van digitale poëzie zijn (wat Bakker ook onderkent), waarvan er sommige misschien beter gecategoriseerd zouden kunnen worden als beeldende kunst dan als bellettrie.[6]
3.4 Niet bij tekst alleen: andere of gemengde vormen van onderzoeksmateriaal
Deze laatste categorie zou ik buiten beschouwing kunnen laten want van aandacht voor de unieke literariteit van de literaire tekst is minder of geen sprake. Maar het is evident dat ook deze artikelen bij uitstek gericht zijn op aspecten van het literaire veld: literaire kritiek, literaire uitgeverijen, literaire beroemdheden, en schrijvershuizen.
(16) Laan (2010) nuanceert en detailleert het grove standaardbeeld dat eerder literair-sociologisch onderzoek biedt van de literaire uitgeverij als poortwachter door rekening te houden met de historische context en het genre van het uitgegeven materiaal. Zijn onderzoek nuanceert en verandert de voorhanden kennis (vergelijk De Geest (2010), item 14) Hoewel Laan er niet aan refereert, lijkt mij zijn onderzoek ook relevant voor wie het tegenwoordige literaire veld wil schetsen, want de positie van de (traditionele) uitgeverij lijkt door de opkomst van nieuwe mediatechnieken enigszins onder druk te staan (zie ook het navolgende item).[7]
(17) Joosten (2010) onderzoekt de internetlezer en de internetliteratuurkritiek en de inbedding van vooral die laatste in het literaire veld. Helaas maakt hij niet goed duidelijk welk materiaal hij precies gebruikt. Verder lijkt hij uit het oog te verliezen dat zijn visie vertekend is door zijn eigen papieren literaire socialisatie. Zo neemt hij boekbesprekingen op commerciële websites niet serieus en daardoor gaat hij eraan voorbij dat die commerciële sites er zijn, dat daarop boekbesprekingen verschijnen en dat lezers/kopers die teksten wel eens zouden kunnen lezen en zelfs een rol zouden kunnen laten spelen in hun literaire oordeelsvorming.
Voor Joosten is iets anders van belang: ‘Dit soort [commerciële] internetkritiek […] heeft noch de intentie noch de pretentie zich een plaats te willen bevechten binnen het traditionele hoogstaande culturele literaire veld.’ (Joosten 2010: 95) Hoe juist die constatering of bewering ook moge zijn, Joosten lijkt daarmee voorbij te gaan aan de mogelijkheid dat er naast of bij of zelfs in het bekende, traditionele, hoogstaande culturele literaire veld een nieuw, een ander, mogelijk semi-autonoom literair veld is ontstaan, het veld van de ‘barbaren’.
Moeilijkheid hierbij is dat Baricco’s benoeming van dat nieuwe literaire veld niet stoelt op enig empirisch onderzoek, doch vooral een essayistische constructie is. Helaas is dergelijke essayistiek niet voor de essayisten gereserveerd; ook een wetenschapper als Joosten maakt er gebruik van. Zie bijvoorbeeld deze opmerking: ‘Veilig kan gesteld worden dat er geen namen van recensenten van internetsites zullen vallen wanneer een hedendaags geschoolde lezer gevraagd wordt om een rijtje critici te noemen […].’ (Joosten 2010: 96) De formulering laat geen misverstand mogelijk: dit is niet meer dan een vooronderstelling, en daarmee een weinig krachtige bewering in een academisch stuk. Het citaat gaat overigens verder: ‘- als hij of zij er anno 2009 al kent!’ (Joosten 2010: 96) Ook dit is niets dan een vooronderstelling, maar het is er wel een die de eerste veronderstelling geheel overbodig maakt. Als immers de ‘hedendaags geschoolde lezer’ toch al geen critici meer kent, waarom zou hij of zij dan wel internetrecensenten kennen? Kan het niet zo zijn dat de hedendaags geschoolde lezer niet meer geïnteresseerd is in de autoriteit van enkele, individuele, gerenommeerde critici, maar zijn eigen oordeel veel eclectischer samenstelt? Hyperlinks staan hem of haar in overvloed ter beschikking. Empirisch onderzoek op dit terrein is moeilijk, maar alleen al een poging ertoe kan conceptueel verhelderend werken.
Maar zie: nu bestrijd ik een vooronderstelling met een vooronderstelling. Beter was het als ik geprobeerd had eindelijk eens die hypothese van Joosten te toetsen. Dan kunnen we verder denken over de rol van internet- en anders gemediatiseerde critici in het huidige, misschien wel polymorfe literaire veld. Met andere woorden: houdt Joosten niet te angstvallig, en wetenschappelijk ongefundeerd, vast aan het bestaan van de algemeen erkende poortwachter in een literaire wereld die inmiddels niet slechts één, maar wellicht talloze tempels kent (vergelijk Laan (2010), item 16)? Joosten ziet, tot zijn eigen geruststelling lijkt het, een aanzienlijke ‘kloof tussen de virtuele en de “echte” literaire wereld’. (Joosten 2010: 102) ‘Echte’ plaatst hij tussen aanhalingstekens, maar ik meen niet dat daar enige ironie in schuilt.
‘Kritiekenwebsites’, stelt Joosten, ‘spelen, in vergelijking met papieren media, geen gelijkwaardige rol in het literaire debat.’ (Joosten 2010: 102) En dat onderbouwt hij met een betoog over referenties aan die sites in kranten. Daarbij gaat hij ervan uit dat papieren media nog steeds de dienst uitmaken in de literaire kerk. Of dat zo is, stelt hij niet ter discussie. Zijn ouderwetse benadering blijkt ook in de conclusie:
‘Uiteraard’? Maar hoe begroten we als letterkundigen dat symbolisch kapitaal? Hoe kunnen we zo’n bourdieuze metafoor eindelijk eens concretiseren en op een zinnige en intersubjectieve wijze vergelijken met empirische gegevens? Die empirie levert alleen al de nodige problemen, zoals Joosten ook helder weet aan te geven. Hoe immers is lezers- of gebruikersgedrag te distilleren uit webstatistieken? Hits zijn niet hetzelfde als pageviews, en die zijn weer iets anders dan unieke bezoekers. Niets nieuws onder de zon evenwel: een druk is iets anders dan een oplage, en bij drukgeschiedenissen wordt vergeten te bezien hoeveel er in de ramsj is geraakt en hoeveel er tweedehands wordt doorgekocht en hoeveel er privé of bibliothecair wordt uitgeleend, laat staan dat er iets bekend is over de oplage van de e-book-versies, terwijl dat allemaal de visie op de populariteit dan wel het belang van een boek beïnvloedt. Maar zie: nu ben ik al weer zelf aan het speculeren, in plaats van aan het tellen en turven, dat me zo nodig lijkt om aan al die interessante maar vliesdunne vooronderstellingen enig (contra)gewicht te geven.
(18) Franssen (2010) behandelt op basis van een verkenning van twee auteurs de paradox van de ‘literaire beroemdheid’ en plaatst dat geheel in de context van het discours over auteurschap. De spanning tussen de beperkte omvang van het onderzochte materiaal (twee auteurs) en de beoogde reikwijdte van de conclusies of extrapolatie (het auteurschap) is erg groot. De beide besproken auteurs presenteert hij als vertegenwoordigers van twee uiteenlopende soorten auteurschap. Overigens geeft Franssen niet vooraf expliciet aan op basis van welk materiaal hij die twee auteursbeelden componeert. Het lijkt me evenwel niet onjuist om zijn onderzoek te rekenen tot het (werk-intern en -extern) poëticaonderzoek.
Franssen refereert in zijn artikel over deze socio-esthetische configuraties binnen veertien pagina’s hoofdtekst 28 maal aan ‘the (general) discourse’, waarmee hij een discours van literatuurwetenschappers lijkt te bedoelen (vergelijk Laan (2010), item 16). Referenties aan ‘our “cultural competence”’ (Franssen 2010: 90),[8] ‘hebben waarschijnlijk alleen betrekking op dieberoepsgroep, en niet op de (gewone) lezers voor wie auteurs werkelijk ‘gespreks’-partners zijn in het literaire discours en die, net als de auteurs, object van onderzoek zouden moeten zijn. Daarmee lijkt Franssen niet kritisch om te gaan met door hem gehanteerde, overgeleverde concepten (vergelijk Joosten (2010), item 17).
Het staat overigens wat mij betreft buiten kijf dat het onderwerp ‘literaire beroemdheid’ binnen de hedendaagse literatuur (opnieuw) van eminent belang is. Het gehele literaire veld lijkt aan het kruien te zijn: zowel de rol en positie van de auteur is aan sterke verandering onderhevig, als die van de kritiek, en die van de uitgeverij, als ook die van de commercie (van Lira tot Plint), een steeds prominentere nieuwe speler.
(20) Hendrix (2010) hoort eigenlijk niet thuis in mijn verkenning: Hendrix is, ten eerste, geen Neerlandicus, hij onderzoekt, ten tweede, in dit artikel geen aspect van de moderne Nederlandse literatuur, en zijn object wordt, ten derde, niet gevormd door literaire teksten. Zijn onderzoek heeft toch sterke raakvlakken met in ieder geval dat van Franssen (2010), zozeer, dat ik ze graag met elkaar in contact zou brengen (in hun bibliografieën ontbreken hun namen wederkerig). Beiden onderzoeken immers het niet-literairtekstuele van de literatuur, dat wat buiten de strikte tekst (mede) betekenis geeft aan literatuur. Zij betreden als het ware het barbaarse veld van de literatuur, dat misschien in het heden en de toekomst steeds belangrijker wordt, net zoals trouwens de digitale vormen van literatuurkritiek die Joosten (2010) onderzoekt.
Literatuur
– 2010a
Nele Bemong, ‘”Schryver van” of burgerman? Het afficheren van cultureel en sociaal
Bundschuh-van Duikeren 2010
Redbad Fokkema, ‘Een vergeten structuurmotief in De avonden’. In: W.F.G. Breekveldt e.a. (red.), De achtervolging voortgezet; opstellen over moderne letterkunde, aangeboden aan Margaretha H. Schenkeveld. Amsterdam 1989: 209-213.
John J. Joughin & Simon Malpas, ‘The new aestheticism: an introduction. In: John J. Joughin & Simon Malpas (eds.), The New Aestheticism. Manchester – New York 2003: 1-19.
Thomas Veassens en Jos Joosten, Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen. Nijmegen 2003.
Laat een reactie achter