De woorden met een achtervoegsel –aar
betekenen ‘degene die zo handelt’ –
een wandelaar is een persoon die wandelt,
en wie voortrijmelt heet een rijmelaar.
Nu is er ook een ‘allomorf’ van –aar
want –er haalt haast hetzelfde trucje uit:
een fluiter ben ik altijd als ik fluit,
een ruimtevaarder als ik ruimten vaar.
–Aar kies ik als de laatste lettergreep
van het werkwoord een stomme [ə] bevat
en anders kies ik –er. Eenvoudig zat,
tenzij ik leraar u voor ogen sleep.
Als u mij toestaat, zwijg ik dan nog maar
van de gevallen gijzelaar en martelaar.
Judy Elfferich zegt
Mooi!
Maar de tiende en veertiende regel zitten mij metrisch niet helemaal lekker. In de twaalfde regel leidt de ongebruikelijke woordvolgorde me af van de inhoud. En zou werkwoord in de tiende regel niet stam (of werkwoordstam) moeten zijn?
Wim zegt
En u zwijgt ook van waterkoker en rammelaar… 😉