Het begon ermee dat een bevriende psycholinguïste me vorige week vertelde dat veel psycholinguïsten liever geen ’taalkundige’ (of linguist) genoemd worden. Ze vinden de psycholinguïstiek geen tak van de taalkunde, zoals ik zou denken, maar iets wat veel beter is dan de rest van de taalkunde – veel wetenschappelijker.
Ik weet wel waar dat idee van komt: het gaat om de kwaliteit van de data. De psycholinguistiek is op dit vlak een ware dochter van de psychologie: er is in de loop van de afgelopen decennia een enorme batterij opgezet aan experimentele methodologieën, manieren om nieuwe gegevens te verzamelen en deze statistisch te evalueren.
Je krijgt weleens de indruk dat dit is wat wetenschap betekent voor een psycholinguist: de mens heel precies in een laboratorium observeren – niet proberen hem te begrijpen.
Want taalkundige theorieën zijn verdacht, hersenspinsels, ‘niet objectief’ en daarmee niet wetenschappelijk. Er valt geen precieze methodologie op te stellen over hoe je een nieuwe theorie moet ontwikkelen. En een activiteit waarvoor geen precieze regels bestaan (een creatieve daad, met andere woorden) is bedenkelijk. Theoretici volgen de collega die het hardste roept, het is allemaal sociologie en geen wetenschap.
Vanuit dat oogpunt bezien zijn de taalkundigen op een suspecte manier bezig – en de theoretici wel het meest. De meeste gegevens worden op een heel eenvoudige wijze verkregen. De taalkundige bedenkt zelf dat je de n wel kunt weglaten in de deur is open, maar niet in je wilt dat ik de deur open. Hij vraagt misschien nog even aan een collega of die het daar mee eens is: een nieuw feit is geboren. Niks experiment onder gecontroleerde omstandigheden, niks standaardparagraaf in het artikel dat de methodologie beschrijft.
Hoe vreselijk onwetenschappelijk! Geen wonder dat die psycholinguisten zich daar niet mee willen associëren!
Dit weekeinde sprak ik dan weer met een andere jonge psycholinguïst, die ook in de taalkunde is opgeleid, en zich niet schaamt voor zijn achtergrond. Sterker nog, die vindt dat zijn collega’s wel wat kunnen leren van de veel eenvoudiger methodologie van de taalkundigen.
We weten inmiddels dat op het gebied van de syntaxis, bijvoorbeeld, 95% van de gegevens in leerboeken en vooraanstaande wetenschappelijke tijdschriften experimenteel gerepliceerd kan worden (zie hier en hier). Dat is een verbazingwekkend hoog cijfer: het is maar helemaal de vraag of dat getal ook geldt voor de gegevens in de psycholinguïstiek.
We kunnen dat laatste maar moeilijk nagaan, en daar zit hem nu net de kneep. Het is heel, heel (heel) makkelijk om een replicatie te doen voor theoretische data: je hoeft als lezer alleen maar bij jezelf na te gaan of het klopt, of het anders aan een moedertaalspreker te vragen. Dat betekent dat de gegevens, zeker die uiteindelijk in leerboeken belanden, tientallen of misschien zelfs honderden keren opnieuw getoetst zijn.
Dat geldt voor ‘gegevens’ in de psychologie niet; doordat de experimenten zo vreselijk precies zijn opgezet, is het al bijna onmogelijk om ze één keer te repliceren. Laat staan honderden keren. Het is dus veel moeilijker om te bepalen of een bepaald ‘gegeven’ uit zo’n experiment een toevalstreffer is.
Dat betekent natuurlijk niet dat al die experimenten maar onzin zijn – je kunt er dingen uit leren die je nooit kunt vaststellen door er zelf even over na te denken. Het betekent wel dat je zou hopen dat die psycholinguisten hun hoogmoed opgeven en erkennen dat ook zij wel degelijk taalkundigen zijn.
Antal van den Bosch zegt
De twee vakgebieden wijzen naar elkaars sterke punten en noemen het zwakke punten… In het spel tussen data en theorie hebben de twee gebieden lang geleden een andere koers gekozen. Het heeft geen zin om te hopen dat psycholinguïsten zich taalkundigen gaan noemen, net zo min als het omgekeerde. Als computerlinguïst prijs ik me gelukkig met ons open werkveld waar we zowel objectief met veel data kunnen werken als met theorieën kunnen spelen.
Mark zegt
Als taalwetenschapper aan een instituut voor psycholinguistiek vind ik je karakterisering van zowel de 'taalwetenschap' als de 'psycholinguistiek' veel te beperkt. Dat werkt natuurlijk goed voor de retoriek van dit verhaal, maar het levert een nogal mager beeld op van het onderzoek naar taal, dat toch veel breder is.
Maar on topic: ik kan een artikel van Pim Levelt aanbevelen dat een goed historisch, psychologisch, en taalkundig perspectief biedt op het spanningveld tussen experiment en introspectie.
Levelt, Willem J. M. 1972. “Some psychological aspects of linguistic data.” Linguistische Berichte 17 (1972): 18–30. (PDF)
Marc van Oostendorp zegt
Ik ben slechts de boodschapper, he. Natuurlijk is het onderzoek naar taal veel breder: wat mij betreft horen psycho-, socio-, bio-, neuro-, fonetico- en computatio- er allemaal in gelijke mate en met evenveel recht bij. Ik doe er slechts verslag van dat ik deze week maar liefst twee mensen heb ontmoet die hebben gerapporteerd over het cliché-matige beeld dat er bestaat van taalwetenschap. Je kunt daarop antwoorden: maar er zijn ook taalkundigen die heel anderssoortig empirisch onderzoek doen. Het gaat echter verder dan dat: zelfs de meest traditionele datavorm is zeer bruikbaar (volgens mijn tweede informant dus eigenlijk bruikbaarder dan methodologisch verantwoord onderzoek).
Wanneer ik psycholinguist zou zijn, zou die houding die sommige collega's kennelijk hebben, me meer zorgen baren dan het feit dat iemand daar een keer verslag over uitbrengt!
Marc van Oostendorp zegt
'De' taalkunde bestaat natuurlijk niet; de beste taalkundige is er een die open staat voor de bijdragen van ieder van de verschillende disciplines – en aanpalende (informatica in jouw geval, in andere gevallen sociologie of psychologie).
Ik geloof dan ook niet dat ik in mijn stukje twee vakgebieden aanwijs; volgens mij maak ik duidelijk dat wat mij betreft de psycholinguïstiek onderdeel uitmaakt van de taalkunde (zoals het natuurlijk ook onderdeel uitmaakt van de psychologie), net zoals de computationele taalkunde, die overigens weer een ander soort data inbrengt: die van corpora e.d.
In het beste geval komen we uiteindelijk tot een model waarin plaats is voor interpretatie van al die ontologisch heel verschillende soorten data (de uitkomsten van een psycholinguïstisch experiment hebben slechts op een hoog niveau van abstractie iets te maken met de distributie in een corpus).
Barend Beekhuizen zegt
Mijn (beperkte) skepsis over introspectie wordt eigenlijk niet gevoed door de repliceerbaarheid (zoals je zegt: elke lezer 'repliceert' in feite het experiment – ook nog 'ns goeie & goedkope crowdsourcing), maar doordat je geen controle hebt over verstorende factoren of confounds. Die kan je natuurlijk beperken (dwz. je 'traint' de taalkundige om semantiek en geheugenbeperkingen buiten beschouwing te laten), maar daarmee introduceer je weer een sample-bias (oordelen van een groep getrainde introspectoren), en volledig uitsluiten kan je ze volgens mij nooit. Wel iets om voorzichtig mee om te gaan dus, die grammaticaliteitsoordelen.
Maar die voorzichtigheid geldt natuurlijk net zo goed voor elke andere methode. Het gebrek aan ecologische validiteit van de experimentele set-up en alleen maar WEIRDe subjecten gebruiken, zoals je in de psycholinguistiek veel ziet, is m.i. even problematisch. We komen allemaal verder als *niemand* hoogmoedig doet over z'n/d'r methode.
Mark zegt
Bij herlezing snap ik je invalshoek als boodschapper beter. Over je laatste punt ('wanneer ik psycholinguist zou zijn'): wees gerust, ik waardeer het verslag wel, maar wat me zorgen baart is dat je toch als boodschapper voor een framing kiest die het doet lijken alsof de taalwetenschap gereduceerd kan worden tot twee zijden die wegwerpgebaren naar elkaar maken. Volgens mij geeft die framing onevenredig veel aandacht aan gemor. Het wordt een beetje een cliché, die zogenaamde clash tussen introspectie en experiment, in tijden waarin we zoveel meer soorten data en analysemethoden hebben.
Ik geef de jonge psycholinguist die je citeert gelijk: het is goed om op de hoogte te zijn van aloude methoden die prima werken. Maar het is nog beter om taal niet te construeren als gevangen tussen gedachte en experiment.
Mark zegt
'Wegwerpgebaar' is overigens best een nuttig woord. Hier is de definitie:
Wegwerpgebaar n. Afwijzende geste bedoeld voor eenmalig gebruik. Hergebruik kan sociale relaties schaden.
Mirjam zegt
Volgens mij zijn er in de basis ook (minstens) twee soorten psycholinguïsten: onderzoekers die taal willen begrijpen en daarvoor methoden uit de psychologie toepassen, en onderzoekers die de menselijke geest willen begrijpen en daarvoor bij uitstek naar taal kijken. De eerste groep (waar ik mezelf onder vind vallen) is volgens mij meer geneigd om zich taalkundige te noemen dan de tweede, ook als ze nagenoeg hetzelfde onderzoek doen.
Marc van Oostendorp zegt
Ja, wat jij zegt onderschrijf ik volledig. We leven als taalwetenschappers nu in interessante tijden. Er zijn allerlei data van zeer verschillende aard – corpora, fonetische metingen, psycholinguïstische experimenten, sociolinguïstische surveys, introspectie. Ieder van die data heeft zijn problemen, geen van hen geeft rechtstreeks toegang tot 'de taal'. Het is de combinatie van al die gegevens (of hun doorsnede) die uiteindelijk uitkomst moet bieden, als we hebben uitgevonden hoe we op een gebalanceerde manier met die overvloed kunnen omgaan.
Lucas zegt
Het is een "strijd" die ik nooit echt begrepen heb. Ik zit regelmatig aan de andere kant van de tafel als de theoretische taalkunde wordt aangevallen en ik verantwoordelijk word gehouden voor alles wat daarbinnen gebeurt en dat theoretische (vooral generatieve) grammatica uitgeroeid moet worden en toch zo duidelijk volslagen onzin is. Waarna de niet-theoreticus bovendien zegt dat die arrogante theoretici debatten uit de weg gaan en alles maar persoonlijk spelen. Maar op hetzelfde moment word ik door de theoretici weer met de neus aangekeken als ik Levinson aan het lezen ben.
Misschien ligt het er simpelweg aan dat ik ben opgevoed in beide kanten van het spectrum, want volgens mij vullen de toetsende vormen van taalkunde, zoals psycholinguïstiek en interactionele linguïstiek, en theoretische vormen, zoals generatief, elkaar juist perfect aan. Zo merk ik regelmatig dat de theoretische kant perfect bepaalde constructies kan verklaren die juist merkwaardig zijn als je puur experimenteel kijkt. Dus om terug te komen bij mijn openingszin, ik snap totaal niet waar de strijd vandaan komt.
Mark zegt
Hartgrondig eens met Lucas en Barend.
Hier is een hunch: mensen zoals Barend, Lucas en ik zijn (1) jong en (2) heterodox, i.e. opgeleid zonder het gevoel dat één framework de boventoon moet of kan voeren. Zou het kunnen dat er een jongere generatie taalwetenschappers en psycholinguisten is die deze "strijd" gewoon niet meer zo relevant vindt en die het veel leuker vindt om het fenomeen taal in al haar facetten te bestuderen?
Daarmee wil ik oudere generaties geenszins tekort doen: ik denk dat methodologisch pluralisme al veel langer een goede eigenschap is van de taalkunde in Nederland, zeker vergeleken met de VS. Aan die eigenschap danken wij jonkies onze heterodoxe opleidingen natuurlijk ook.
Marc van Oostendorp zegt
Ik twijfel. Ik ben denk ik van een tussengeneratie: toen ik in Leiden en in Tilburg studeerde, maakte ik in beide plaatsen af en toe enorm heftige strijd mee tussen groepen taalkundigen van verschillende pluimage. Die strijd is allang geluwd, daar hebben jullie (jonkies) echt geen idee van, dat zijn alleen nog maar verhalen van rond het kampvuur.
Aan de ene kant is dat moderne pluralisme een goede zaak. Niemand weet a priori hoe de werkelijkheid in elkaar zit, en dus wat de beste manier is om haar te bestuderen. Iedereen moet zijn of haar best doen en uiteindelijk komt dan hopelijk vanzelf het inzicht bovendrijven.
Heel nieuw is dat inzicht natuurlijk niet. Polemicus no. 1 in de taalkunde heeft zelfs weleens dingen gezegd volgens deze lijnen (of hij ernaar gehandeld heeft is natuurlijk een andere vraag). Het volgende komt uit Chomsky (2000): "here has been much impassioned controversy about {knip} the question of how languages should be studied. The controversy is pointless, because there is no right answer. If we are interested in how bees communicate, we will try to learn something about their internal nature, social arrangements, and physical environment.
These approaches are not in conflict; they are mutually supportive. The same is true of the study of human language: it can be investigated from the biological point of view, and from numerous others. Each approach defines the object of its inquiry in the light of its special concerns; and each should try to learn what it can from other approaches.“
Tegelijkertijd is er met deze pacificering ook iets verloren gegaan. Het had, vind ik, ook wel iets aantrekkelijks, die mensen die gepassioneerd kozen voor één bepaalde manier om de wereld te zien, en deze zo goed mogelijk probeerden uit te trekken. Doordat zij zich geheel en al commiteerden aan die zienswijze, lukte het hen misschien beter om heel geconcentreerd door te dringen tot de kern van de (hun) zaak. Doordat zij polemiseerden met anderen die het permanent oneens waren, waren ze genoodzaakt hun argumenten steeds meer aan te slijpen.
In het onderhavige geval – de tegenstelling tussen experimentelen en theoretici – kun je er bovendien op wijzen dat de twee houdingen uiteindelijk gebaseerd zijn op heel verschillende epistemologieën en dus uiteindelijk met elkaar incompatibele manieren om de wereld te zien. Niet IEDEREEN heeft altijd gelijk, en het is heel belangrijk om uit te zoeken hoe dat zit; minstens even belangrijk als iedereen in zijn waarde laten.
Er moet dus een evenwicht gevonden worden. Zeker het soort strijd dat leidt tot persoonlijke vijandschap en miezerig elkaar dwarszitten moet liever niet meer terugkeren. Maar scherpe discussie moet daarbij niet uit de weg worden gegaan. In mijn ogen moet een goede wetenschapper kennis hebben van alle belangrijke paradigma's en visies op taal, maar er uiteindelijk voor zichzelf wel één (of twee) uitkiezen om zich echt in te bekwamen. Dat moet een keuze zijn waar hij of zij in gelooft, en die hij of zij bereid is te verdedigen.
Hans Broekhuis zegt
Ik sluit me graag aan bij Barend, Lucas en Mark: we kunnen niet stellen dat er maar één manier is waarop het verschijnsel "Taal" in al zijn facetten bestudeerd, beschreven en verklaard zou kunnen worden. Wat ik wel mis in hun reactie, en waar ik waarschijnlijk meer aan de kant van Marc sta, is dat het wel degelijk zo is dat bepaalde deelaspecten om een bepaalde aanpak vragen: “Niet IEDEREEN heeft altijd gelijk, en het is heel belangrijk om uit te zoeken hoe dat zit”. Waarschijnlijk leg ik het citaat anders uit dan Marc het bedoeld heeft, maar het zou best zo kunnen zijn dat Theorie A op het goede spoor zit op deelterrein I en Theorie B op deelterrein B.
Ik heb zelf altijd het idee gehad dat ik maar een klein deel van het verschijnsel "Taal" beschrijf, namelijk de onbewuste kennis die een spreker van zijn taalsysteem heeft en het lijkt mij tot op de dag van vandaag dat de Generatieve Taalkunde daar een zinvolle benadering voor is. Deze benadering pretendeert echter niet iets zinnigs te zeggen over feitelijk taalgebruik en het lijkt daarom ook voor de hand te liggen aan te nemen dat andere theoretische benaderingen (met zijn eigen methodologie) daar meer geschikt voor zijn.
De enige manier om de bovenstaande discussie op vruchtbare wijze te voeren is m.i. door het aan de orde stellen van vragen van het volgende type:
1. welke theoretische benadering is de meest geëigende voor een bepaald empirisch (deel)domein?
2. welk type data is nodig om een bepaald onderwerp uit dat deeldomein te kunnen onderzoeken?
3. welke methodologie is het meest geschikt om de benodigde data te verkrijgen?
Mijn indruk is dat er nu te vaak ongenuanceerde vragen worden gesteld van het type a-c, die er vanuit lijken te gaan dat er een Theorie van Alles bestaat. Dit soort vragen lijken me even onzinnig als de vraag naar wat is het nuttigste hulpmiddel is: een fiets, een computer of een broodrooster?
a. Welke theoretische benadering is het beste?
b. Wat voor data zijn het beste?
c. Welke methodologie is het best?
Overigens wordt de huidige discussie m.i. ook wat vertroebeld doordat verschillende theoretische benaderingen geassocieerd lijken te worden met bepaalde methodologische aanpakken, zodat je de hieronder volgende schijnbare maar onjuiste equivalenties krijgt.
generatief = intuïtieonderzoek
sociolinguïstiek = experimenteel onderzoek
user-based = corpusonderzoek
etc.
Volgens mij bestaat er al heel lang een consensus onder generatief taalkundigen dat data die niet uit introspectie verkregen zijn wel degelijk van belang zijn voor hun onderzoek (maar dat je er om praktische redenen alleen gebruik van maakt als het intuïtieonderzoek geen uitsluitsel geeft).
Barend Beekhuizen zegt
Marc en Hans wijzen er terecht op dat de situatie gecompliceerder ligt. Voor mij voelt het leren beheersen van een methode echt als het leren van een ambacht (met al het vallen en opstaan van dien), en Marcs punt dat je moet kiezen en durven je methode te verdedigen om je te bekwamen, kan ik alleen maar van harte onderschrijven.
Ik denk wel dat het verder gaat dan dat achter verschillende methoden slechts verschillende *epistemologieën* schuilgaan: volgens mij zitten er verschillende *ontologieën* van taal achter. Je evalueert immers de bruikbaarheid van een methode op grond van je vooropgestelde uitgangspunten over de aard van taal. Vanuit dat inzicht kan ik heel ver met Hans meegaan: elk aspect van taal heeft methodes die beter en minder goed werken – maar dan wel gegeven je opvatting van de aard van dat aspect binnen taal.
Preciezer: de evaluatie van een methode voor een bepaald empirisch deeldomein hangt af van de veronderstelde aard van dat deeldomein in het geheel van taal. Het deeldomein ‘zinsbouw’ is bijv. beter te onderzoeken met introspectie als je aanneemt dat de cognitie die dat beregelt betrekkelijk losstaat van het gebruik ervan, en beter met gebruiksdata als je aanneemt dat de cognitie die dat beregelt juist nauw verweven is met het gebruik ervan. De keuze voor een methode is dus niet helemaal waardevrij en daarmee is het antwoord op vraag 1 van Hans dus in hoge mate van invloed op vragen 2 en 3, en zou het gebruiken van inzicht uit vragen 2 en 3 om vraag 1 te beantwoorden tot circulariteit leiden. Dat zorgt dan weer voor de onmogelijkheid antwoorden op vraag 1 direct te vergelijken (= de incommensurabiliteit van paradigma's). Wat rest ons dan? Toch een vorm van heterodoxie die Mark noemde, onder het uitgangspunt dat je gut feeling over die uitgangspunten bij vraag 1 er wel ‘ns helemaal naast kan zitten.
Overigens zou ik voor de fiets kiezen, Hans 🙂
Mark zegt
Misschien heeft een term als methodologisch pluralisme bijsmaken waarvan ik niet op de hoogte ben, maar voor mij betekent het iets heel anders dan dat 'iedereen altijd gelijk heeft'.
Voor mij betekent methodologisch pluralisme dat je een gereedschapskist hebt waaruit je op grond van je doel en je materiaal weloverwogen het juiste hulpmiddel kiest. Het tegenovergestelde dus van de spreekwoordelijke hamer die elk probleem er uit laat zien als een spijker. Maar ook heel anders dan een softe post-moderne benadering die sust dat het allemaal niet uitmaakt want iedereen heeft gelijk. Dus in de grond van de zaak lijken we het eens te zijn: natuurlijk zijn sommige benaderingen beter voor sommige fenomenen dan andere.
Marc, mooi citaat is dat van Chomsky. Ik kende het niet. Maar goed, je schrijft:
"Doordat zij zich geheel en al commiteerden aan die zienswijze, lukte het hen misschien beter om heel geconcentreerd door te dringen tot de kern van de (hun) zaak. Doordat zij polemiseerden met anderen die het permanent oneens waren, waren ze genoodzaakt hun argumenten steeds meer aan te slijpen."
Ik vraag me dat af. Misschien leidt polemiseren soms tot het aanscherpen van argumenten, maar leert de geschiedenis van ons vakgebied ons niet dat het veel vaker nog leidt tot een soort loopgravenoorlog waarin niemand echt naar elkaar luistert? "More heat than light", zoals dat heet. Ik denk dat er een vruchtbare tussenweg is tussen postmodern 'alles moet kunnen' en hardcore 'mijn zienswijze is de enige en de beste'. En die tussenweg is wat ik methodologisch pluralisme noem.
Wél ben ik het met je eens dat diepgaande verschillen van zienswijze heel interessant zijn, en vaak het debat meer dan waard. Het verschil tussen empiricisme en realisme bijvoorbeeld heeft grote gevolgen voor je interpretatie van allerlei talige fenomenen. Dat zijn zaken waarover scherp te debatteren valt. Maar voor mij geen loopgraven en schuttersputjes zonder uitzicht.
Hans zegt
@Barend. Ik ben het helemaal met je eens dat de 3 vragen samenhangen EN dat de antwoorden niet waardevrij zijn (en dat hoeft ook niet). Maar daar waar de antwoorden uiteenlopen valt er wellicht wel gerichter en inhoudelijk te discussiëren. Zonder de garantie natuurlijk dat dat leidt tot consensus. Maar hopelijk hebben we dan wel iets geleerd, bijv. dat A en B toch net iets anders bedoelen wanneer ze het hebben over X. En dat kan weer aanleiding zijn voor verdere discussie. In ieder geval zou het de verregaande polarisatie, die Marc terecht ter discussie stelt, wat kunnen temperen zodat we ook weer wat van elkaar kunnen leren.
Marc van Oostendorp zegt
Ik begin te vrezen dat deze discussie uit gaat draaien op absolute consensus!
Barends punt dat naast kwesties van epistemologie ook nog kwesties van ontologie een rol spelen, is natuurlijk ook belangrijk. In het geval van taal liggen de twee filosofische opties hier soms in elkaars verlengde: in ieder geval voor mensen die menen dat taal iets te maken heeft met cognitie. Het lijkt me niet helemaal toevallig dat onderzoekers die menen dat taal(kennis) bestaat uit het memoriseren van verzamelingen constructies, een voorkeur hebben voor statistische methoden. Dat is niet alleen omdat dit de makkelijkste manier is om de hypotheses te toetsen die voortvloeien uit de constructivistische hypothese, maar ook omdat het consistent aanvoelt om zo'n hypothese aan te nemen en deze vervolgens vanuit een rationalistische epistemologie te onderzoeken.
Barend Beekhuizen zegt
Helemaal mee eens, Hans!
Hans zegt
Mooi! Dan kunnen we nu terug naar onze core business: (i) proberen theorieën te bouwen die een optimale beschrijving en verklaring bieden voor bepaalde topics uit bepaalde deelgebieden van de taalwetenschap; (ii) deze theorieën te evalueren aan de hand van een vergelijking met andere theorieën voor dezelfde topics. We zijn natuurlijk allemaal met (i) bezig, maar er zijn maar weinig serieuze pogingen om (ii) te doen. Nu kan dat natuurlijk meerdere oorzaken hebben.
1. Desinteresse: men is zo overtuigd van de superioriteit van de eigen theorie en de daarmee samenhangende methodologie dat men het niet eens de moeite waard vindt serieus naar andere theorieën te kijken. Dit is een slechte reden, die terecht door Marc bekritiseerd wordt.
2. Tijdgebrek: het is al moeilijk genoeg om up-to-date te blijven van ontwikkelingen binnen het eigen theoretisch kader. Dit is een excuus voor individuele onderzoekers, maar het veld als geheel zou hier tijd en middelen vrij voor moeten maken.
3. Onvergelijkbaarheid en complementariteit: het is eigenlijk niet echt mogelijk om de theorieën te vergelijken omdat ze het eigenlijk over andere (wellicht complementaire) zaken hebben. Ik vermoed dat dit vaak de uitkomst zal zijn, maar dan moeten we wel uitzoeken hoe de verschillende theorieën zich tot elkaar verhouden.
4. Prematuur: de theorieën zijn eigenlijk nog niet goed genoeg om ze met elkaar te kunnen vergelijken: de ene is beter in dit, de andere in dat en dit maakt een finale evaluatie onmogelijk. Dit is beslist niet uitgesloten, want waarom zouden we anders zo druk bezig met het verbeteren van onze theorieën.
In ieder geval: als we het met elkaar eens zijn dat het weinig zin heeft elkaar te verketteren, zullen we in ieder geval ons als onderzoeksgemeenschap wel op serieuze wijze bezig gaan houden met onderzoekslijn (ii). Vooringenomen posities als 1 horen daar in ieder geval niet bij en ik denk dat dat het punt was dat Marc aan de orde wilde stellen in zijn blog (waarbij ik denk dat de bedoelde groep psycholinguïsten maar als exemplarische moeten zien voor een grotere groep taalwetenschappers).
Unknown zegt
Marcs initiële opmerkingen over zachte dan wel harde wetenschap doen me denken aan Hugo Brandt Corstius die in Algebraïsche Taalkunde bezwaar maakte tegen de bewijsmethodiek van de gemiddelde taalkundige. Waarom zeven aanwijzingen ipv één bewijs?