Wanneer er in de Inwydinge van ’t Stadthuis t’ Amsterdam in een passage uitzonderlijk weinig enjambementen voorkomen, lijkt dit te corresponderen met feitelijkheid, zakelijkheid, droge opsommingen en beschrijvingen, en stelligheid. Een voorbeeld van zo’n droge, zakelijke beschrijving is de passage waar de verteller de gebeurtenissen op de onderste verdieping van het nieuwe stadhuis beschrijft. Hier waren onder andere verschillende afdelingen van de Wisselbank gevestigd. De bedrijvigheid op deze verdieping wordt wel duidelijk, maar de verteller lijkt er niet erg door aangedaan.
Hier slaept een zilvermijn, in Kresus zilverkelder./
Men toetst hier zilver, gout,/ gemunt en ongemunt./
960 De Wisselheer vooraen den koopman toegang gunt;/
d’ Ontfanger,/ achter hem,/ ontfangt de ronde schyven,/
Of keertze weder uit,/ om ieder te geryven./
De wisselschryver houdt de boecken,/ dicht hier by,/
Bekleet den Wisselheer,/ en hangt aen ’s meesters zy./*
/ = de grens tussen twee perceptieve continua
=> = enjambement
Veel zakelijke en feitelijke opsommingen in de tekst hebben weinig enjambementen. Bijvoorbeeld wanneer Vondel de carrière van de beeldhouwer Fidias Quellijn beschrijft, of de thema’s van de verschillende schilderijen in het stadhuis. Ook enkele reliëfs in de Vierschaar worden op een feitelijke manier beschreven. Het is bijna alsof de dichter het onderwerp uitgebreid bij zijn publiek bekend veronderstelt; hij geeft alleen een korte samenvatting:
De straffe Brutus houdt gestreng de slincke hant,/
1080 Eischt halsrecht van zyn zoons,/ in heimelijk verstant =>
Getreden met Tarquijn,/ om Rome te verraeden:/
En schoon de volgende eeuw dit vonnis magh versmaeden,/
Als al te scherp en wreet voor ’t vaderlijk gemoedt;/
Hy daeght, ten dienst des Staets, geen kennis van zyn bloedt./
Soms ook lijkt het weinig voorkomen van enjambementen te corresponderen met grote stelligheid. Aan het eind van het gedicht komt weer het argument van de tegenstanders van het nieuwe stadhuis ter sprake: het eenvoudige huis van Evander was toch ook goed genoeg om grote heren in te ontvangen? Het begin van Vondels tegenargument is een passage met weinig enjambementen (maar vier in het hele 25-tal verzen; meer dan twee keer de standaarddeviatie):
1215 Gelijck de tempels staen den Godtsdienst toegewyt,/
Die ’s hemels eer bewaert,/ van ’s afgronts spook benyt,/
Zoo past het ons den Staet van ’t burgerlijk regeeren, =>
En ’t Recht,/ dat heiligh is,/ en ’s Rechts gestoelte t’ eeren,/
Naerdien hun achtbaerheit eerbiedigheit vereischt,/
1220 En ’t oogh dit ziet in zwang,/ zoo wijt ons Zeevaert reist./
Volgens Vondel zijn de stadsbestuurders niet minder dan vertegenwoordigers van God. En, zo stelt hij aan het einde van deze passage (vers 1223): ‘Wie weigert hun een huis, gelijck hun waerde voeght?’
Volgende week in Vondel en psycholinguïstiek: een bespreking van de combinatie van lange perceptieve continua met veel of juist weinig enjambementen.
* Citaten zijn ontleend aan de WB-editie van Sterck e.a. (1931).
Laat een reactie achter