Voordracht tijdens een colloquium van het Amsterdam Centre for the Study of the Golden Age (Universiteit van Amsterdam), 3 december 2013
Door Anneke C.G. Fleurkens
Misschien was het, met wat meer gevoel voor symboliek, verstandig geweest om de presentatie van deze nieuwe editie van Roemer Visschers Brabbeling pas begin volgend jaar te houden. Dan zou het namelijk precies 400 jaar geleden zijn dat zijn gedichtenbundel voor het eerst verscheen. En nu zullen we het moeten doen met 400 jaar minus één maand. Maar dat verandert niets aan het feit dat ik vandaag een boek en een auteur mag presenteren die aardig wat tijd en aandacht van me gevergd hebben. Een punt van vreugde is het gegeven dat mijn editie in twee verschillende gedaanten beschikbaar komt. Sinds 2 december is de integrale digitale editie via de website van de DBNL toegankelijk en vandaag, 3 december, verschijnt een bloemlezing in druk, verzorgd door Uitgeverij Verloren.
Ter introductie van deze nieuwe edities schets ik in vogelvlucht een beeld van de auteur zelf, van zijn boek en zijn poëzie, en licht ik en passant een enkel gedicht eruit. Met wat opmerkingen over de verschillen tussen beide uitgaven zal ik afronden.
‘Zoo ik iets ben, ben ik een Amsterdammer’ zou Roemer Visscher met een vroege variant op Couperus gezegd kunnen hebben.
De stad waar hij in 1547 geboren werd en in 1620 overleed is namelijk nadrukkelijk aanwezig in zijn poëzie. Hij was graankoopman en woonde op wat tegenwoordig Geldersekade 14 is. Voor zover Roemer Visscher tegenwoordig nog bekendheid geniet is dat nauwelijks vanwege zijn poëzie, hoewel die in meerdere opzichten nieuwe wegen insloeg. Het zal nog ter sprake komen. Meer belangstelling is er voor een ander onderdeel van zijn werk, de Sinnepoppen, een bundel emblemen, vol met afbeeldingen voorzien van een kernachtige spreuk en een nadere toelichting.
De stad waar hij in 1547 geboren werd en in 1620 overleed is namelijk nadrukkelijk aanwezig in zijn poëzie. Hij was graankoopman en woonde op wat tegenwoordig Geldersekade 14 is. Voor zover Roemer Visscher tegenwoordig nog bekendheid geniet is dat nauwelijks vanwege zijn poëzie, hoewel die in meerdere opzichten nieuwe wegen insloeg. Het zal nog ter sprake komen. Meer belangstelling is er voor een ander onderdeel van zijn werk, de Sinnepoppen, een bundel emblemen, vol met afbeeldingen voorzien van een kernachtige spreuk en een nadere toelichting.
Daarnaast geniet Roemer Visscher vooral nog bekendheid als gastheer van het ‘Saligh Roemers huys’ waar cultuurminnend Amsterdam bijeenkwam en verder als vader van zijn dochters Anna en Maria Tesselschade. Die werden legendarisch als de inspirerende vriendinnen van fameuze goudeneeuwse dichters als Hooft, Huygens en Vondel. We hebben het dan echter over een jongere generatie dan die van Visscher zelf. Hij behoorde tot de zestiende eeuw, de periode waarin het Nederland dat we nu kennen in zijn kinderschoenen stond en waarin men probeerde aan een eigen identiteit gestalte te geven, onder andere door net als Roemer Visscher de mogelijkheden van de eigen taal te verkennen en te propageren.
Voordat we ons verder concentreren op Visschers poëzie wil ik even stilstaan bij het beeld dat we, fysiek, van hem hebben. Als we een afbeelding van hem tegenkomen dan is dat eigenlijk altijd dit portret of een variant daarvan.
Een man op gevorderde leeftijd met een volle baard kijkt ons ernstig, maar zeker niet onvriendelijk in de ogen. Het probleem is echter dat dit portret niet waarheidsgetrouw is. Het was voor het eerst te zien in een publikatie uit 1808 van Jacobus Scheltema over Roemer Visschers dochters. Volgens het onderschrift zou niemand minder dan Frans Hals het geschilderd hebben en maakte Jan Stolker er een tekening van die als basis diende voor deze ets. Alleen, elke aanwijzing dat Frans Hals ooit Roemer Visscher portretteerde ontbreekt. De oorzaak van het misverstand zit in een wat te rigoureuze interpretatie van het onderschrift bij Stolkers tekening. Daar stond ‘in de manier van Frans Hals’ en dat werd onder de ets vervolgens kortweg ‘van Frans Hals’. Een hardnekkige beeldtraditie was geboren.
Toch tekende Stolker Visscher niet naar zijn eigen fantasie, maar naar een zeventiende-eeuws portret waarvan tegenwoordig zowel de geportretteerde als de schilder onbekend zijn.
Het bevindt zich in het Groninger Museum. De gelijkenis is onmiskenbaar. Toch blijft het een raadsel waarom men dit fantasieportret zolang met Visscher associeerde, terwijl er al sinds 1903, in een artikel van Del Court en Six, een portret bekend is dat met een veel grotere mate van zekerheid Visscher voorstelt. Het komt voor op een helaas verloren gegaan schuttersstuk uit 1586, geschilderd door Dirck Barendsz. Dat stelt de compagnie handboogschutters van kapitein Egbert Vink voor. Gelukkig bleef er een zeventiende-eeuwse reproductie bewaard, waarschijnlijk vervaardigd door Jacob Colijn.
Die reproductie is te vinden in een enorme foliant, tegenwoordig in de British Library te Londen, vol met wapenschilden van de Amsterdamse schutterij en met reproducties van schuttersstukken, waaronder dus dat met Roemer Visscher erop. Na elk schuttersstuk volgt een blad met de wapens van de afgebeelde schutters voor zover men die nog herkende. Door middel van cijfers zijn de schutters aan hun wapenschild gekoppeld. Schutter nummer 7 blijkt dan Roemer Visscher te zijn, de man die links op de voorgrond en profil recht tegenover de kapitein aan tafel zit.
Wat mij betreft een man met een heel andere uitstraling dan die van het fantasieportret. Laten we dit gezicht voor ogen houden als we ons verdiepen in zijn werk, maar eerst wil ik nog iets kwijt over de drukgeschiedenis van zijn boek.
In 1614 verzorgde Visscher, inmiddels zo’n 67 jaar oud, zelf de uitgave van zijn werk. Het was echter niet de eerste keer dat er gedichten van hem in druk verschenen. Dat gebeurde buiten hem om reeds twee keer eerder en dat niet in zijn woonplaats Amsterdam, maar beide keren in Leiden bij drukkers die verbonden waren met de toen nog jonge Leidse universiteit. Dat wijst erop dat men het werk van Visscher in dat vooraanstaande intellectuele milieu waardeerde. De eerste keer was in 1599. Toen verschenen er, anoniem, 88 puntdichten als aanhangsel bij een Nederlandse vertaling van de Satyrae oft Sermones van Horatius. Dat was dus nogal verscholen en pas in 1953 wist Rombauts de auteur van dat aanhangsel te identificeren. In 1612 kwam er opnieuw werk van Visscher op de markt, nog steeds anoniem maar wel als zelfstandige publikatie met in totaal 338 gedichten.
Over dit boek, het Loff vande mutse, valt veel te vertellen. Ik stip enkele bijzonderheden aan. Zoals ik al zei, was ook deze uitgave anoniem, maar voor de goede verstaander was zonder meer duidelijk wie de auteur was. De toespelingen op Roemer Visscher zijn namelijk nogal doorzichtig en ik heb zelfs het sterke vermoeden dat Roemer Visscher op enig moment zelf bij deze uitgave betrokken raakte. Toch heeft hij er niet openlijk zijn naam aan willen verbinden. De reden zou kunnen zijn dat er ook werk van anderen, zijn vriend Spiegel en een onbekende, tussen verzeild raakte. De uitgever was Paedts, op dat moment de officiële drukker van de universiteit. Verder is het een opvallend luxueuze uitgave, royaal platliggend formaat en met veel wit gezet in een elegante, veel plaats innemende schrijfletter, de civilité.
Hoe anders zag de uitgave eruit die Visscher twee jaar later zelf, en deze keer in zijn eigen stad Amsterdam, uitbracht.
Het is eigenlijk een onooglijk klein boekje, zo’n 12 bij 8 centimeter, met een heel compacte bladspiegel en gezet in een gotische letter, destijds de gebruikelijke leesletter. Echt een boekje om in je zak te steken en mee te nemen. Van één exemplaar weten we dat het midden zeventiende eeuw aan boord van een schip, ongetwijfeld voor aangenaam tijdverdrijf, werd meegenomen. De Brabbeling bevat in totaal 646 gedichten, waarvan 569 verschillende van Visscher zelf. Het grote verschil komt door dubbelplaatsingen en de opname van werk van Spiegel en een anonymus.
De uitgever was Willem Jansz, die later de aanduiding Blaeu aan zijn naam toevoegde en die we nog altijd kennen vanwege de prachtige kaarten en atlassen die zijn firma publiceerde. Hoewel ik het net over een onooglijk boekje had, hebben Visscher en Willem Jansz aan deze uitgave toch de nodige zorg besteed. Zo prijkt er op de titelpagina niet het gebruikelijke vignet van de uitgever, maar een verbeelding van Roemer Visschers eigen motto ‘Elck wat Wils’.
Uitgever en auteur moeten die investering voor een aparte gravure de moeite waard gevonden hebben en daar is wel een verklaring voor. In 1614 kwamen er namelijk niet één, maar twee uitgaven van Visscher op de markt. Naast de Brabbeling verschenen ook zijn Sinnepoppen, de bundel emblemen die ik al noemde. Maar: met deze constatering is het verhaal over de drukgeschiedenis in dat jaar niet af.
Ter voorbereiding van mijn uitgave bekeek ik alle bekende exemplaren, 12 stuks, om na te gaan of er misschien sprake was van onderlinge varianten. Dat bleek reuze mee te vallen totdat ik de twee exemplaren in de Leidse universiteitsbibliotheek in handen kreeg. Een van die exemplaren was trouwens ooit het persoonlijke eigendom van niemand minder dan Constantijn Huygens. Die bleek overigens niet zo te spreken over de Brabbeling, want in zijn exemplaar schreef hij, in het Latijn, dat dit boekje vanwege de vele onwelvoeglijkheden niet gelezen diende te worden, tenzij met het nodige oordeelsvermogen. Maar met dat boekje van Huygens was nog meer aan de hand, want ik signaleerde ineens legio varianten. Er bleek maar één conclusie mogelijk: van Roemer Visschers Brabbeling verschenen in 1614 twee verschillende drukken. Zonder op alle technische ins en outs in te gaan noem ik een paar verschillen.
Als je beide titelpagina’s naast elkaar legt, zie je verschillen. Zo is de plaatsnaam Amsterdam in het ene geval onderstreept, en in het andere niet. De komma achter ‘oversien’ in r. 4 staat op een heel andere plaats en in het algemeen staan de regels anders ten opzichte van elkaar. Daarnaast doen zich binnen de boekjes aanhoudend varianten in spelling en interpunctie voor, en ook afwijkingen in de paginering. Het meest markante verschil zijn echter de verschillende lijsten met errata. In het ene exemplaar aangegeven fouten blijken voor een groot deel in het andere hersteld. Dat ene exemplaar is dus de eerste druk. Doordat daarbij wel eens wat mis ging bleef het nodig om ook aan de tweede druk opnieuw een lijst met errata toe te voegen. Die verbeteringen gingen trouwens ver. In de tweede druk bracht men namelijk ook arbeidsintensieve wijzigingen in de volgorde van de gedichten aan omdat men samenhangende gedichten dichter bij elkaar wilde plaatsen.
Het wordt tijd om naar de ‘verzen met merg’ zelf te gaan. Het citaat komt voor in een typisch Visscheriaans gedichtje (Q.7.44):
Die sonder Hop zijn bierken brout,
die zijn cost koockt sonder eeck (azijn) of sout,
Broot backt sonder heven (desemen) of te sueren (mengen met zuren),
En maeckt vaersen (verzen) sonder merrich daer in,
Mach vryelijck (zeker) dencken in zynen sachten sin (tere gemoed),
dat zijn soetsapich werck niet langh sal dueren.
Kort en krachtig formuleert Visscher hier een poëticaal uitgangspunt: willen verzen beklijven dan moeten ze merg, pit bezitten. Wat hield dat uitgangspunt voor Visscher in en hoe realiseerde hij dat?
Gelukkig laat Visscher her en der in zijn werk iets los over zijn gedachten over poëzie. Soms heel terloops zoals in dit gedicht, of iets meer gericht, in zijn inleiding bij de Brabbeling en in zijn omvangrijke lofdicht op de rhetorica.
Poëzie gaat voor Roemer Visscher op de eerste plaats over inhoud. Ze moet de waarheid uitdragen en die valt te achterhalen via de kritische rede. Die heeft namelijk het vermogen om de misleidende schijn te ontmaskeren. Uitdragen van waarheid houdt voor Roemer Visscher in dat men ronduit spreekt, de dingen bij hun ware naam noemt, zoals, in zijn eigen formulering, een vork een vork. Daarnaast moet men niemand, hoog noch laag, naar de mond praten. Van die uitgangspunten is de Brabbeling doordrenkt. Welke zaken Visscher ook aan de orde stelt, hij windt er geen doekjes om. Dat leidt regelmatig ook tot een mate van vrijmoedigheid in sexueel opzicht waar latere generaties minder mee uit de voeten konden. Ik geef een voorbeeld (Q.3.7) dat in eerste instantie vol literaire toespelingen zit via het werkwoord ‘dichten’ en aan het einde via een woordspeling – Roemer Visscher kon daar echt geen genoeg van krijgen – een zeer verrassende wending neemt.
Fobert, ghy dicht Refereynen, Rondelen,
Daer toe (daarbij) Liedekens, en amoureuse Balladen:
Ghy dicht Batementen (kluchtige toneelstukken), en Tafelspelen:
Ghy dicht van de Wijn, en van’t ghebraden,
U dichten en mach my niet versaden (kan mij niet bevredigen):
Dan (maar) wilt ghy met dichten u const bewijsen (bewijzen wat je kunt),
Soo dicht het gat van Alit Gysen.
Het zal je maar gezegd worden. Roemer Visscher neemt hier dichters op de hak die heel wat mans denken te zijn, maar er wat hem betreft juist weinig van bakken. Opvallend is trouwens dat de genoemde genres zeer traditioneel zijn en tot het vertrouwde rederijkersrepertoire behoren. Bij Visscher zelf vind je die niet meer terug. Die sloeg nieuwe wegen in en probeerde nieuwe genres uit, zoals puntdichten en sonnetten. Gekunstelde dichtvormen in rederijkerstrant hoefden van hem niet meer. Veelzeggend in dat opzicht is zijn korte maar krachtige reactie op een retrogade of kreeftdicht dat zijn dichtersvriend Spiegel hem toestuurde (Q.5.11). Het bijzondere van een kreeftdicht is dat je het ook van achteren naar voren kunt lezen. Een knappe prestatie, maar fraai is anders. Op niet mis te verstane wijze laat Roemer vervolgens zijn afgrijzen blijken (Q.5.12).
Retrograde van H.L. Spieghel.
Ontwaeckt nu Gheesten oorboort deucht,
Maeckt ghedichten, en constich u verheucht,
Ghepresen wort ghy, wilt pracktiseren,
Veroorsaeckt tijtcortingh, blyschap en gheneucht,
Staeckt fantasyen, en bedrijft nu vreucht,
Verresen is sy, const sal floreren.
Deze tekst van Spiegel laat ik in al zijn gekunsteldheid voor wat die is. Die ontlokte bij Visscher dit commentaar:
Antwoort van R. Visscher.
Steur, Bocken (bokking), Wyting, en sulcke Vis,
Comen altemet (van tijd tot tijd) wel op onse Dis:
Dan met u present sal ick my niet beslabben (maar van uw geschenk zal ik niet smullen),
Recht uytghecalt (eerlijk gezegd), ick en mach gheen Crabben (lust geen krabben).
Het is duidelijk. Roemer Visscher houdt niet van zaken die, net als een kreeftdicht, een vreemde manier van lopen hebben. Overigens was Visscher niet in alle opzichten van vernieuwing gediend. Wat het versritme betreft hield hij vast aan het vrije heffingsvers van de rederijkers, terwijl het op dat terrein juist “in” raakte om een vast metrum te hanteren.
De tot nu toe besproken gedichten hebben allemaal iets van doen met Visschers poëtica. Het wordt tijd voor wat andere voorbeelden, als eerste een gedichtje waarin zijn eigen stad Amsterdam prominent aanwezig is (Q.3.19). Het gaat als volgt:
Souken Freecx hout haer in als seer net (in alles heel precies),
Op (aan) d’Amsterdamse maniere, jae sy in trouwen (ja voorwaar),
Haer cap (hoofdbedekking) is op d’Amsterdamse wijse gheset,
Op Amsterdams is ghemaeckt haer rock en bouwen (bovenrok):
Haer halsdoeck, haer klet (jakje), haer morten (??) en mouwen:
Dan soo haest als (maar zodra) sy begint te spreken
Hoortmen wel datse t’Enchuysen is int pack gesteken (ingebakerd).
Dit gedichtje leert ons een aantal dingen. Ook toen al was Amsterdam een aantrekkelijke stad waar mensen van buiten naar toe wilden. In kleding en taalgebruik onderscheidde de stad zich duidelijk van elders, zelfs van de vrij nabije omgeving. Gewoonten waren dus sterk lokaal bepaald. Overigens verried Souken Freecx niet alleen door haar Westfriese accent haar herkomst, ook haar voornaam was niet Hollands maar Fries.
Roemer Visscher schreef zijn poëzie in een woelige periode. Het protestantisme kwam op met alle spanningen van dien en daarnaast en in samenhang daarmee probeerden de Nederlanden zich te onttrekken aan het Spaanse gezag. De neerslag van deze troebelen is ook in de Brabbeling te vinden, soms heel terloops, maar altijd wel op een manier die mensen even aan het denken zet over wat er allemaal gebeurde. Een voorbeeld (Q.7.30).
Abel regeert nu lant luyden (mensen) en steden,
Abel heeft sich op Moyses stoel ghestelt (heeft in religieuze zaken het heft in handen),
Abel heeft nu recht (gelijk) met gheweldighe reden (op grond van met veel nadruk geponeerde argumenten),
Caim is vernielt, en Abel hout het velt (zegeviert),
Abel heeft Caim met list en ghewelt
Verdreven, verjaecht, verbannen, verstoten,
Sijnse dan met een sop niet overgoten?
Dit gedicht vertelt hoe Abel met list en geweld Caim verdreef en daardoor nu zelf, ook in religieuze aangelegenheden, de dienst uitmaakt. Dit alles leidt tot de slotvraag of ze beiden dan niet één pot nat zijn.
Hoewel de formulering op zichzelf erg algemeen blijft, wekt Roemer Visscher de indruk hier via het oudtestamentische broederpaar Kaïn en Abel de gewijzigde machtsverhoudingen in de jonge Republiek tegen het licht te willen houden. Opmerkelijk is daarbij dat hij Abel, de goede helft van het tweetal, ervan beticht eigenlijk niet van de slechte Kaïn te verschillen. Met list en bedrog verjoeg Abel immers Caim om zelf op alle fronten het heft in handen te krijgen. Visscher lijkt hier speciaal de gereformeerden met hun dominante positie op de korrel te nemen, die pretendeerden de ware kerk te zijn en die zich afzetten tegen de katholieken. Als symbool voor die gereformeerde pretenties koos Visscher de goede broer Abel. Als je echter naar hun werkwijze kijkt, aldus Visscher, dan blijkt de ene (religieuze) partij niet anders dan de andere. De ontnuchterende conclusie moet dan ook zijn dat het allemaal van hetzelfde laken één pak is. Al met al geeft Visscher hier blijk van een realistische én relativerende kijk op de religieuze machtspolitiek van zijn tijd.
Naast oorspronkelijk werk van Visscher is een substantieel deel van zijn Brabbeling gebaseerd op teksten van anderen. Het scala aan auteurs waar hij uit putte is uitgebreid, gevarieerd en voor het Nederlandse publiek van toen vaak nog onbekend. Hij introduceert niet alleen klassieke Latijnse auteurs als Martialis en Catullus, maar ook vernieuwende Franse dichters als Marot en Ronsard. Zelfs Petrarca is van de partij. Ook Neolatijnse auteurs als Janus Dousa of het wat ontdeugende jeugdwerk van de latere calvinistische theoloog Theodorus Beza wisten hem te inspireren. Visschers absolute favoriet was echter de Romeinse epigrammendichter Martialis, wat Visscher in zijn eigen tijd al de bijnaam ‘tweede Martialis’ opleverde.
Visscher verliet zich dus vaak op teksten van anderen. Hij streefde er daarbij naar om de essentie en het patroon van het origineel te bewaren en tegelijkertijd aan zijn versie een eigen signatuur te geven. Daartoe plaatste hij een gedicht binnen de context van zijn eigen tijd en koos voor namen, situaties en omstandigheden uit de leefwereld van dat moment.
Een kenmerkend voorbeeld is de transformatie van de elegante Romeinse Fabulla, een creatie van Visschers topauteur Martialis, in een oerhollandse Nel.
Martialis 8.79 (Loeb-editie)
All your women friends are either old hags or frights uglier than old hags. These are your companions whom you bring with you and trail through dinner parties, colonnades, theaters. In this way, Fabulla, you are a beauty, you are a girl.
Martialis spreekt ene Fabulla aan die zich omringt met lelijke oude taarten. Daarmee gaat ze uit eten, flaneren en naar het theater. Op die manier lijkt ze een mooie jonge vrouw. Al dat elegante vertoon verdwijnt bij Roemer Visscher. Hij beperkt zich tot de kerngedachte van het epigram. Dit is zijn versie (Q.1.53):
Om dat Nel sou schijnen jongh en schoon te blijven,
Soo gaetse (trekt ze op) met leelijcke ouwe wyven:
Maer saecht ghyse (zag je haar) by de jonghe malloten (dartele jonge grietjes) wel,
Ghy sout segghen, t’is een ouwe leelijcke tootebel.
Ten opzichte van Martialis voegt Visscher een belangrijk element toe, namelijk wat er gebeurt als Nel zich niet met oudere vrouwen maar met jonge meiden omringt. Dan liggen de verhoudingen ineens heel anders en blijkt Nel zelf er oud uit te zien. Zo doende benadrukt Visscher nog meer dan Martialis de pijnlijke vergeefsheid van pogingen om maar mooi en jong te willen blijven lijken.
De tot nu toe besproken teksten zijn allemaal puntdichten, destijds in het Nederlands een nieuw fenomeen en Visschers favoriete genre. Hij bedacht daarvoor overigens de aanduiding ‘quicken’, een term die uitdrukking geeft aan het speelse en snelle karakter van dit genre.
De andere genres in de Brabbeling noem ik hier slechts kort. Op de ‘quicken’ volgt de Rommelsoo ofwel ‘van alles wat’. Daartoe behoort ook een reeks tweeregelige gedichtjes, ontleend aan de Dicta Catonis, een destijds immens populair schoolboek vol korte behartigenswaardige levenslessen. Roemer Visscher geeft, als opvallend detail, nadrukkelijk aan dat ze bedoeld waren om op tafelborden te schrijven. Ze dienden dus ook als aangever voor de conversatie aan tafel. Na de rommelzooi volgen zestien raadsels, een genre dat destijds ook een rol speelde in de conversatiecultuur.
Heel anders van karakter is de volgende afdeling, de ‘tuyters’. Dat was Visschers aanduiding voor wat we nu klinkdichten of sonnetten noemen. Eigen werk in dit toen opkomende genre is hier nauwelijks te vinden; de meest vertaalde auteur is Ronsard.
Achter de sonnetten staan acht ‘jammertjens’, Roemer Visschers vondst voor het begrip elegie. Het zijn niet zozeer klaagzangen, wat de genre-aanduiding suggereert, maar langere bespiegelende teksten over hoofdzakelijk de liefde. Geen van de teksten is origineel, maar bewerkt naar Marot, Ovidius en Solon. Tot slot volgt nog een zestal langere gedichten, de ‘tepel-wercken’, te vertalen als knutselwerken. Die overkoepelende titel suggereert dat ze tot één genre behoren, maar dat is niet het geval. Het verbindende element is hun kunstige constructie. Er zitten paradoxale lofdichten tussen die via een doorwrochte argumentele structuur iets prijzen en verdedigen in tegenstelling tot wat de publieke opinie ervan vindt. Hier vinden we onder andere de lof op het lopen van een blauwtje. Het laatste ‘tepel-werck’ behoort tot een heel bijzonder genre, ‘van de os op de ezel’ ofwel ‘van de hak op de tak’. Het springt van het ene onderwerp naar het andere. Hier heeft Visscher een ware tour de force geleverd. Want tussen al die als los zand samenhangende zinnetjes blijkt wel degelijk een verband te bestaan: vele verwijzen bij nader inzien namelijk naar gedichten eerder in de Brabbeling. Een betere afsluiting van zijn bundel had Visscher eigenlijk niet kunnen bedenken.
Sedert de zeventiende eeuw is de Brabbeling niet meer integraal beschikbaar geweest. Zo’n honderd jaar geleden verzorgde Van der Laan een gedeeltelijke heruitgave, maar de ontsluiting van Visschers poëzie bleef daardoor beperkt. Nu is het moment daar dat ik een uitgave in tweevoud kan presenteren, een bloemlezing in druk bij uitgeverij Verloren (http://www.verloren.nl/boeken/2086/237/5343/literaire-teksten/brabbeling) en een integrale digitale editie bij de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (http://dbnl.org/tekst/viss004brab02_01/colofon.php ), de DBNL. De bloemlezing biedt een breder publiek de mogelijkheid om al lezend en bladerend kennis te maken met en wellicht soms ook met een glimlach van herkenning te genieten van het karakteristieke werk van Roemer Visscher. Misschien vraagt zo’n eerste indruk zelfs om meer. Dan is daar de digitale editie die alle poëzie van Visscher en wat daar verder mee verbonden is ontsluit.
De digitale editie bevat alle teksten uit de Brabbeling, dat wil zeggen ook de daaraan toegevoegde gedichten van Spiegel en een anonymus. Daarnaast zijn als bijlagen ook de gedichten opgenomen die eerder wel in de anonieme uitgaven van 1599 en 1612 stonden, maar uiteindelijk de Brabbeling niet haalden. Daaronder bevinden zich gedichten op Hadrianus Junius, Van der Noot en Spiegel.
Elk gedicht is volgens een vast patroon ontsloten. De toelichting begint met een weergave van de inhoud naast verdere opmerkingen over onder meer de wijze van vertalen. Net als in de bloemlezing volgen dan de annotaties. Aansluitend bevat de internet-editie nog enkele min of meer vaste rubrieken. In elk geval de oorspronkelijke vindplaatsen van een gedicht en de notatie van de varianten tussen de overgeleverde edities. Daarnaast ook de tekst van de bewerkte bronnen, verwijzingen naar moderne uitgaven van een gedicht, vermelding van relevante secundaire literatuur en opmerkingen over opvallende verbanden binnen het oeuvre van Visscher zelf.
In de inleiding bij deze uitgave schenk ik allereerst aandacht aan de dichter, zijn ideeën over poëzie, zijn bronnen en zijn manier van vertalen. Daarnaast bespreek ik zaken als de verrassende drukgeschiedenis van de Brabbeling, de opbouw van deze bundel en de opgenomen genres. De afsluitende bijlagen bieden nog een aantal overzichten: een concordans tussen de vier oude edities en die van Van der Laan en mij; een overzicht van vertaalde auteurs; een register van beginregels met alle vindplaatsen en tot slot een lijst met in de gedichten voorkomende personages.
De mogelijkheden voor een nadere kennismaking met Roemer Visscher en zijn poëzie zijn ruimer dan ooit, via de digitale editie op het scherm of met de bloemlezing in de hand. Aldus kan Visschers motto tot zijn recht komen: ‘Elck wat Wils’.
Laat een reactie achter