Toen ik kennismaakte met de indifferentialis van Mattens, opende mij dat de ogen voor het feit dat er méér onder de zon is dan het begrippenpaar enkelvoud en meervoud waarin vorm en inhoud zo innig samengingen. Ik kwam hem helaas pas in 2000 op het spoor, ná het gekrakeel over de “tussen-n” in 1995, want toen ging ik nog – en velen met mij – van die simpele dichotomie uit. Indertijd stoelde ik mijn pleidooi (in Tekstblad 1996 en 1997, later gepubliceerd in “De nieuwe kleren van de spelling – de tussen-n is een verzinsel!”, eigen beheer, Amsterdam, 1998) om de taalgebruikers vrij te laten of ze “pereboom” of “bessensap” zouden schrijven, nog steeds op de notie van het enkelvoud “één peer is genoeg” en het meervoud “vele bessen voor je wat te drinken hebt”, als vrijgevochten variant op hoe we het tussen 1953 en 1995 hadden geleerd.
Uit het afstudeeronderzoek “Muggenziften of mierenneuken? De tussenletter –n in de Nederlandse spelling” (Piet Creten, K.U. Leuven, 2003) bleek dat jonge taalgebruikers (die al onderwijs in de nieuwe spelling hadden gehad) contextgevoelig reageerden als ze samenstellingen moesten schrijven waarbij de enkelvoudige of de meervoudige betekenis van het linkerdeel beter zou passen. Tegen de regel in, kozen ze voor spelling van het linkerdeel zonder -n, als de context enkelvoudig was. (Methodologisch was uitgesloten dat ze het gewenste samengestelde woord zelf al hadden gehoord/gelezen. De proefpersonen konden ook een niet-problematisch, niet-samengesteld woord kiezen.) Cretens scriptie is bij mijn weten in latere onderzoeken naar het onderwerp genegeerd.
Maar goed, toen kwam Mattens roet in mijn eten gooien. Wat ik als enkelvoud had opgevat, noemde hij “indifferentialis”. Ik vertaalde dat voor mijzelf als: verwijzend naar het begrip in zijn meest abstracte betekenis, met al zijn eigenschappen en zonder dat het aantal ertoe doet.
Alleen, als er een “tussenklank” in een samenstelling is, gaat het volgens Mattens juist niet om de indifferentialis, maar is het een meervoud dat we zoals hij schrijft, individueel of collectief kunnen interpreteren. Dat druiste in tegen mijn taalgevoel. In “pennestreek” kon ik met de beste wil van de wereld geen meervoud zien of voelen, en ik zou dan ook niet willen dat ik mijn lezers door de officiële spelling, wel op dat spoor zou moeten zetten. Zoals ik het ook niet nodig vind om “kip” of “kippenvlees” te eten met de gedachte aan een heel stel kippen. Maar ik zou het geen ramp vinden als anderen dat anders zouden doen; keuzevrijheid voor de schrijver en een beetje gevarieerd woordbeeld leken mij prima om mee te leven.* In die situatie leven we nu in feite, als het om die -n- gaat. Dat wil zeggen, in de praktijk, niet volgens het Groene Boekje en niet bij het Dictee.
Ik ging met Mattens’ idee aan de haal. Zoals ik zijn indifferentialis begreep, vertaalde ik die voor mijzelf als “geenvoud” en koppelde ik die aan de vorm van het enkelvoud; voor het meervoud in zijn collectieve betekenis bedacht ik de term “gemeenvoud”. Zodat we een simpel matrixje krijgen van enkelvoud – geenvoud – meervoud – gemeenvoud.
Of er bij samenstellingen een sjwa als “tussenklank” voorkomt, zou in mijn ogen twee redenen kunnen hebben: een vanwege de betekenis (namelijk het linkerdeel is meervoud of gemeenvoud) en eentje op basis van klank of ritme, bij een linkerdeel in enkelvoud of geenvoud. In het eerste geval schrijf je die natuurlijk met -en-, in het tweede geval volstaat de -e-.
Uiteindelijk zijn Mattens en ik het op dit punt dus faliekant met elkaar oneens. Mattens beschrijft dat het niet zo is ontstaan, ik vind dat je het alsnog wel zo kunt doen.
Het probleem met de Nederlandse taalgebruikers is, dat zij niet meer gewend zijn aan het idee dat je woorden op meer dan één manier zou mogen schrijven, of dat je als lezer woorden kunt tegenkomen die erg op elkaar lijken en die misschien ook wel hetzelfde betekenen, terwijl ze ietsje afwijkend van elkaar zijn gespeld. Na de spellinghervorming van 1995 zijn mensen de tussenlettergreep waar het allemaal om gaat, soms zelfs met extra nadruk gaan uitspreken (“smartENgeld”) terwijl het juist om een sjwa ging – per definitie een tweederangs, onbenadrukt onderdeel van een woord. Tochzou het aardig zijn om ook in de spelling wat ruimte te houden voor het uitdrukken van eventuele betekenisverschillen – zelfs als niet iedere lezer die oppikt. (Zo is Mulisch’ “De verteller verteld” ookalléén maar leuk juist omdát die titel in gesproken vorm ambigu is.)
Men is, in het streven om het allemaal perfect te doen, zo goed op die verplichte -n- gaan letten, dat de “foute” spellingen van woorden met een dubbel meervoud voorspelbaar waren. Want Neijt mag dan wel vinden dat het bij de samenstellingen maar om drie simpele regels gaat waar bij het Dictee niemand fouten tegen maakt, maar feit is dat je als taalgebruiker, als je het volgens die regels wil doen, van elk woord dat in het enkelvoud eindigt op -e (de sjwa), moet weten of het alleen een meervoud op -en heeft of ook nog een op -es. Iedereen die weet dat “gedachte” die twee meervoudsvormen heeft, herkent dus per definitie het meervoud (of gemeenvoud) “gedachten” in de samenstelling “gedachtengang”. De keus van de spellinghervormers om “gedachtegang” zonder -n- te schrijven, betekent dat er hier geen sprake is van een “tussenklank”, en dat het dus gaat om de betekenis van “gedachte” in het enkelvoud of het geenvoud. Wat strijdig is met mijn idee dat het om veel meer dan één gedachte gaat die daar gaan… Terwijl je in mijn ogen wel een “gedachte-experiment” zou kunnen uitvoeren op basis van één (enkelvoud) of ‘n (geenvoud) gedachte.
Neijt heeft gemakkelijk heengelezen over mijn bewering dat ook de spelling van de leenwoorden in het Nederlands een groot probleem is. Binnen het idee dat we elk woord maar op één manier spellen, blijven we waarschijnlijk eeuwig vastzitten aan de huidige Woordenlijst, want als iedereen netjes wil blijven spellen verandert er nooit meer een leenwoord. Op enkele hardnekkige kandidaten in de woordenschat van 3000 meest gebruikte woorden na; kado zal toch wel een keer in het Groene Boekje opgenomen worden.
En natuurlijk is het voor de gemiddelde taalgebruiker wel te doen; hoe meer je met taal omgaat, des te vaker komen de woordbeelden van leenwoorden je onder ogen en herken je ze en zul je ze zelf al dan niet met enige aarzeling goed schrijven. Maar ik heb zo’n gevoel dat er ook heel veel minder dan gemiddelde taalgebruikers zijn voor wie leenwoorden met buitenlandse spellingen evenzovele raadselen inhouden, zeker als ze die maar af en toe tegenkomen. Winkeliers die niet “cadeauwinkel”maar “kadowinkel” op hun pui schrijven, denken er vast hetzelfde over.
En toen zat ik in de taxi met achter het stuur een Zuid-Afrikaanse ingenieur op leeftijd, die na veertig jaar in Nederland, nog steeds niet begrijpt waarom je geen “repetisie” schrijft. En hij vertelde dat zijn voormalige collega-leerkrachten in het beroepsonderwijs die Nederlands gaven, dat ook niet wisten.
*De algemeen secretaris van de Taalunie (Onze Taal, 2014/1) vindt het uit educatief oogpunt ongewenst als er twee spellingen naast elkaar bestaan. Hij wil vast ook dat de maan voortaan elke nacht rond is en dat de bomen in de winter hun blaadjes houden, anders kun je dat de kinderen toch niet leren?
andre rodenburg zegt
De gedachtegang van de Taalunie zal zijn geweest: "we hebben een Spellingcommissie en geen Spellingencommissie" (of was het een Spellingscommissie…)
wim mattens zegt
Bij heel wat samenstellingen zou je als taalgebruiker op basis van klank en ritme graag een sjwa als tussenklank willen gebruiken. De morfologie verhindert dit echter: deze zgn. tussenklank -en kan alleen voorkomen bij een substantief met een meervoud op -en. Deze wetmatigheid heeft mij doen besluiten deze -en steeds als meervoudsmorfeem te beschouwen én als zodanig te spellen.
Frans Daems zegt
Als we het hebben over spellingregels mogen we niet uit het oog verliezen dat de spellingregels in eerste instantie niet voor de modale taalgebruiker bedoeld zijn, maar voor de makers van woordenlijsten, woordenboeken, spellinggidsen, leerboeken en dgl. (en niet te vergeten voor dicteefanaten). De gewone taalgebruiker, ook de hooggeschoolde, en ook de taalkundige, schrijft de meeste woorden vanuit de woordvorm die in zijn geheugen opgeslagen zit, of naar analogie van zo’n vorm. Als de meervoudsvorm ‘hanen’ al in je geheugen zit, dan schrijf je automatisch alle samenstellingen ermee op dezelfde wijze. Wie eenmaal ‘gedachteflits’ – met alleen tussen-e – geschreven heeft kan alle andere samenstellingen met ‘gedachte’, bv. ‘gedachtewolkje’ naar analogie van het eerste in zijn/haar geheugen schrijven, en behoeft geen regels, ook al zitten veel van die andere samenstellingen (nog) niet in zijn/haar geheugen. En die hoeft zich ook geen vragen te stellen over semantische begrippen als enkelvoud, geenvoud, meervoud, gemeenvoud. Juist als gevolg van de sterk automatische werking van ons geheugen bij het spellen, is het dan ook in het voordeel van de spellers dat zij bij het lezen geen variatie aan vormen tegenkomen, of dat zij zich niet hoeven af te vragen welke meervoudsvormen bij een bepaald woord kunnen. Dat laatste is geen ‘feit’ in tegenstelling tot wat F. van de Laar denkt. En dus liever geen semantische variatie à la ‘gedachte-experiment’ – ‘gedachtenexperiment’ al naargelang het experiment gebaseerd is op het eenvoud/geenvoud of meervoud/gemeenvoud van het linkerlid van de samenstelling.
Deze overwegingen gelden zowel voor jongeren die nog leren spellen, als voor volwassenen. Uit taaldidactisch en psycholinguïstisch oogpunt (werking van het geheugen) heeft de algemeen secretaris van de Taalunie het dan wel bij het rechte eind als hij twee spellingen naast elkaar ongewenst vindt, en gaat Felix van de Laars vergelijking met de blaadjes van de bomen niet op.
(Er is één grote uitzondering: bij spelling van werkwoorden heb je wel regels nodig juist omdat ons geheugen ons daar geregeld op het verkeerde spoor zet: de fout ‘hij betaald’ doordat het geheugenspoor van ‘betaald’ zoveel sterker is want ‘betaald’ is heel wat frequenter dan ‘betaalt’.)
Nog een verzuchting. Hoe makkelijker ware het niet als we in het Nederlands alle eind-n’en zouden uitspreken, of geen enkele (zoals in het Afrikaans)? Maar dat is nu eenmaal niet zo. Net zoals ‘hij vind’ als gelijkvormig met ‘vinden’ en ‘ik vind’ ook zoveel makkelijker zou zijn.