Al lezende in Ogier van Denemerken – 28 : Ja en neen
Amand Berteloot
“Nach Fragesätzen, die mit jâ oder nein beantwortet werden ohne dass eine verbale Aussage hinzutritt, werden jâ und nein durch das Personalpronomen der 1. oder der 3. Person ergänzt”. Zo luidt § 276 in de Mittelhochdeutsche Grammatik van H. Paul, H. Moser en I. Schröbler met de titel “Pronominales Subjekt bei jâ oder nein”. Dat komt ons heel bekend voor, want in de Middelnederlandsche Spraakkunst van F.A. Stoett vinden we een nagenoeg identieke paragraaf, zij het dat hij heel anders geformuleerd is: “Achter ja en neen wordt het onderwerp van den vragenden zin door een pron[omen] pers[onals] uitgedrukt” luidt het daar (ST § 36). Het enige verschil tussen het Mhd. en het Mnl. is het feit dat Stoetts regel in het Middelnederlands voor alle personen geldt, terwijl er in het Mhd. een uitzondering gemaakt wordt voor de 2de persoon. Terwijl het verschijnsel in het moderne Standaardduits en Standaardnederlands volledig verdwenen is, heeft het in een aantal dialecten, vooral in het zuidwesten overleefd. Als het systeem met clitisch gebruikte pronomina intact is, ontstaat zelfs de indruk dat de woorden ‘ja’ en ‘neen’ zoals werkwoorden vervoegd worden. In mijn eigen Westvlaamse dialect ziet het er in vergelijking met het Mnl. als volgt uit:
modern dialect Mnl. modern dialect Mnl.
1e pers. enk. jaa-k ja ic neen-k neen ic
2e pers. enk. jaa-ch ja ghi nee-ch neen ghi
3e pers. enk. man. jaa-j ja hi nee-j neen hi
3e pers. enk. vr. jaa-s ja si neen-s neen si
3e pers. enk. onz. jaa-t jaet neen-t neent
1e pers. mv. jaa-w ja wi nee-w neen wi
2e pers. mv. jaa-ch ja ghi nee-ch neen ghi
3e pers. mv. jaa-s ja si neen-s neen si
De SAND (Deel I, kaarten blz. 61-66; Commentaar blz. 49-55) geeft een mooi overzicht van dit verschijnsel aan het eind van de 20e eeuw en documenteert ook dat het paradigma lang niet in alle dialecten volledig ingevuld is en dat de vormen, afgezien van de derde persoon enkelvoud onzijdig (jaa-t), variëren. In de Middeleeuwen was het systeem in het Nederlands blijkbaar nog intact, terwijl het in het Duits reeds aan het afbrokkelen was.
In OvD wordt naar onze voorlopige telling 58 keer ‘ja’ en 43 keer ‘neen’ geantwoord op een directe of een indirecte vraag. In het merendeel van de gevallen (26 keer ‘ja’ en 24 keer ‘neen’) bestaat het antwoord niet uit een simpele ‘ja’ (verzen 2783, 5663, 5801, 5262, 6671, 8063, 8683, 9698, 12081, 12257, 12581, 13510, 13650, 1484, 14877, 16154, 16221, 16775, 17307, 19326, 21726, 21764, 21776, 22959 en 22961) of ‘neen’(658, 906, 3586, 9362, 11329, 13209, 13523, 14163, 15224, 15822, 16929, 17317, 17421, 17429, 17607, 19121, 21106, 21108, 21582, 21985, 21999, 22137, 22779, 23177), maar uit een hele zin, waardoor het beschreven verschijnsel, dat voorbehouden is voor gevallen waarin de negatie of bevestiging niet gevolgd wordt door “ eine verbale Aussage”, zoals de Mhd. grammatica formuleert. In alle andere gevallen (32 keer ‘ja’ en 19 keer ‘neen’) mogen we ervan uitgaan dat er in de Vlaamse legger die LuFl onder ogen had, steeds een combinatie met een persoonlijk voornaamwoord heeft gestaan.
Een voorbeeld voor ‘ja ic’ vinden we in de verzen 9409-9415. Ogier heeft de Sarraceense koning Galifeer overwonnen en biedt hem een compromis aan:
“Hoort, heere coninc,
oft ic wille laten ghescien die dinc,
dat ghi hier ontdraghet u lijf,
wildi eweleke sonder blijf
vort an werden Blanckaerts man?” (Reconstructie 9409-9413)
En het antwoord van Galifeer luidt:
“Ja ich,” antworte der kunig, “by Tervogan,
Als ein gut getruw payen.” (9414-9415)
LuFl heeft dus de combinatie van bevestiging gevolgd door persoonlijk voornaamwoord van de eerste persoon enkelvoud uit het Nederlands overgenomen. En dat doet hij consequent in 20 van de door ons geregistreerde gevallen (verzen 1208, 2164, 3535, 4565, 4576, 5528, 5798, 5828, 7460, 7956, 8016, 9048, 9414, 12134, 12572, 12575, 15188, 16285, 21909 en 22965). Toch zijn er drie uitzonderingen in de tekst. Als Ogier sultan Karahen voor de tweede keer in zijn leven ontmoet, maakt de laatste zich bekend en zegt:
“Ic bemt: Karahen van Persi.
Sidijt, Ogier, helt vri,
so laet mi uwen name verstaen.” (Reconstructie 20833-20835)
Daarop neemt Ogier zijn helm af en antwoordt:
“ja, ich bin Ogier.
Edler soldan von hertzen fier,
Ir mußent mir wilkom sin.” (20839-20841).
Met grote waarschijnlijkheid heeft de Nederlandse tekst hier geen simpel bevestigingspartikel gebruikt, maar wel een combinatie met een persoonlijk voornaamwoord:
“Ja ic, ic bem Ogier.
Edle soudaen van herten fier,
ghi moet mi wellecome sijn.” (Reconstructie 20839-20841)
Het is eigenlijk verwonderlijk dat LuFl hier niet ook ‘ja ich’ gebruikt, zoals hij dat op 20 andere plaatsen heeft gedaan. Misschien is hij op deze plaats geïrriteerd geraakt door de herhaling van ‘ic’, hoewel dit niet noodzakelijk de oorzaak hoeft te zijn. Op onze tweede vindplaats is er namelijk van herhaling geen sprake. In de volgende gespreksscene tussen Brunamont en Karahen gebruikt LuFl in vers 3535 eveneens eenvoudig ‘ja’ en niet ‘ja ich’, zoals te verwachten zou zijn.
“Und wollent ir des in gaen,
So mogent ir uch fugen vor ostagier.”
“Ja”, sprach Karahen dorch sin manier, (3533-3535)
In onze reconstructie luidt deze passage:
“[…] Ende wilt ghi dies ane gaen,
so mooghdi u voughen vor ostagiere.”
“Ja ic,” sprac Karahen in sijnre maniere, (Reconstructie 3533-3535)
Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in vers 23545, waar eveneens alleen ‘ja’ geantwoord wordt, waar ‘ja ic’ verwacht mocht worden. Merkwaardig is verder de reactie van Karahen in vers 21910, waar LuFl hem laat zeggen: “Bi gott kinder, ja es”. Uit de reconstructie blijkt dat hier eigenlijk ‘ja ich’ op zijn plaats zou zijn:
Daer vragheden die kinder goet
haren vader, hoet omme hem stoet
ende oft hi iet begherde seere.
“Bi Gode, kinder, ja ic,” sprac die heere,
“mi ghebrect so vele in minen sin,
dat mi en mach gheen ghewin
vervrouden bin allen minen daghen.” (Reconstructie 21907-21913)
Dit ‘ja es’ correspondeert normaal met Mnl. ‘jaet’ (uit ‘ja het’), dat we vijf keer in de tekst zijn tegengekomen (1345, 3274, 3738, 14487, 19280). Correct weergegeven is dit ‘jaet’ alleen in regel 19280. In de verzen 3738 en 14487 werd het door LuFl tot simpel ‘ja’ gereduceerd. Met name in het begin van de tekst schijnt de kopiist moeite gehad te hebben met deze vorm. Zoals steeds in zo’n geval probeert hij het de eerste keer met een letterlijk afschrift. In vers 1344 vraagt Namels een bode die uitgeput bij hem aankomt of er iets met hem aan de hand is (“mescomt di iet?”), waarop het antwoord luidt “Ah, herre, yaet” (vers 1345; reconstructie: “Ay heere, jaet”). Of LuFl dit ‘jaet’ begrepen heeft, weten we niet, maar de uitgever van de Dt. tekst heeft de bal hier hopeloos mis geslagen, want in de voetnoot interpreteert hij dit ‘yaet’ als het imperfectum van het Mnl. werkwoord ‘gien’ met de betekenis “zeggen”. Hij heeft dus blijkbaar iets als ‘jäht’ gelezen en dat met het Mhd. werkwoord ‘jehen’ in verband gebracht (zie WeGl). WeNo vertaalt: “‘Ach, Herr,’ sagte er”.
In ons laatste jaet-voorbeeld, vers 3274, is eveneens het werkwoord ‘mescomen’ in het spel. Op de vraag “Mescomt u iet, Ogier?” antwoordt deze: “Jaet, edele joncfrauwe fier” (3273-3274). LuFl heeft ‘jaet’ hier elegant weergegeven met “Ach ja”.
Terwijl de combinaties ‘ja ghi’ en ‘ja si’ correct met ‘ja ir’ (13470) en ‘ja sie’ (2385, 20911) worden weergegeven, ligt de verbinding ‘ja hi’ voor onze Heidelberger blijkbaar moeilijker. De drie vindplaatsen ervan (3924, 10987, 13402) heeft LuFl telkens op een andere manier behandeld. In vers 3924 schrijft hij correct ‘ja er’. In vers 13402 reduceert hij de combinatie tot simpel ‘ja’ gevolgd door het bijwoord ‘hie’ (Nl. ‘hier’). En in vers 10987 komt een leesfout de zaak vercompliceren. In het Mnl. heeft vermoedelijk gestaan:
Niemen en dar daeromme vraghen
oft hi die slaghe rume slouch.
Ja hi, rumere dan met ghevouch. (Reconstructie 10985-10987)
Van de laatste regel maakte LuFl “Ja er rumete dann mit gefuge” en de uitgever rukte ‘ja er’ daarna uit elkaar door er een komma tussen te plaatsen. Zijn vertalng luidt “Wahrhaftig, er räumte da gehörig auf.”
Bij de ontkenning is de toestand vergelijkbaar. Van de 19 vormen waar we van een combinatie van ‘neen’ met een persoonlijk voornaamwoord mogen uitgaan vinden we er tien met ‘ic’, vijf met ‘het’ en telkens twee met ‘hi’ en ‘ghi’. ‘Neyn ic’ is met zes vindplaatsen (405, 3350, 4033, 4210, 13233, 15150) LuFl’s standaardvorm bij de eerste persoon enkelvoud. Een enkele keer heeft hij de formule tot een simpel ‘neyn’ gereduceerd (21085). De tweeledige ontkenning ‘neen ic niet’ neemt de Heidelberger letterlijk over als ‘nene ich nit’ of ‘neyn ich ni(e)t’ (5612, 8266, 15150). In vers 8266 is het weer Weddige die deze formule scheidt door een komma te plaatsen tussen ‘ic’ en ‘nit’:
Wenent ir, das ich uch zwein entsie?
Neyn ich, nit mer denn gegen mir
Mer zwen mann zu strijde komen sint,
Das ich clage das leben min
Und engeviel mir auch nie ere. (8265-8269)
Hoe WeNo ondanks deze vergissing niettemin tot de vertaling “dass nicht mehr als bloß zwei Männer gegen mich zum Kampf gekommen sind” komt, is een raadsel. Onze reconstructie luidt:
Waendi dat ic u tween ontsie? Neenic niet. Mer dat jeghen mie
mer twee man te stride comen sijn,
dies claghe ic dat leven mijn,
ende en gheviel mi ooc niet eere. (Reconstructie 8265-8269)
Een complex geval is vers 2032. Gautier is zwaar gewond en provisorisch door Namels verzorgd, waarbij deze hem de helm heeft afgenomen om zijn gezicht te drogen. De ‘orgelieuse’ Gautier weigert in te gaan op Namels’ voorstel om het slachtveld te verlaten en mengt zich gewond en zonder helm opnieuw in de strijd. Hij ontmoet als eerste de Sarraceense koning Buteram die Gautier als tegenstander waardeert en hem eveneens de raad geeft in deze toestand niet door te gaan met vechten:
“Ritter, vare enweg, das dir gut geschee,
Wann by Mamet, ich ensahe nye
Keynen cristen man so kune.”
“Kere widder, du hast zu tun”,
Gautier sprach, “das besiet,
Um uwern willen fliehe ich niet,
Wann ich wane uch in dirre noet
Kurtzlichen schlahen zu tod.” (2028-2035)
Weddiges interpunctie is problematisch. Wanneer men vers 2031 in de mond van Gautier legt, zoals de aanhalingstekens suggereren, dan zou vers 2032 inversie moeten hebben, wat niet het geval is. Het is dus waarschijnlijker dat regel 2031 nog tot de woorden van Buteram behoren en als een welgemeende raadgeving begrepen moeten worden: “Keer terug want dat heb je dringend nodig.” Maar het hoofdprobleem in vers 2032 vormen de woorden “dat besiet”, die nergens op lijken te slaan. Weddige zwijgt erover in alle talen. Wij hebben de volgende reconstructie voorgesteld, al hebben we geen enkele zekerheid daaromtrent:
“Rudder, vare wech, di moete goet ghescien,
want, bi Mamet, inne sach nie
ghenen kerstinen man so coene.
Keert omme, du hebs te doene,”
Gautier sprac: “Neen ic niet!
Omme uwen wille en vlie ic niet,
want ic wane u in deser noot
corteleke slaen te doot.” (Reconstructie 2028-2035)
De combinatie ‘neen’ + ‘het’ zijn we vijf keer tegengekomen. Vóór dat LuFl de formule tot ‘neyn’ reduceert (11297, 11366, 23369) probeert hij twee keer een alternatieve oplossing te bedenken. Geslaagd is vers 9261, waar LuFl ‘maar neent’ weergeeft met “aber doch neyn”. Vers 3872 daarentegen is raadselachtig. De Sarracenen hebben de slag om Rome verloren en gaan om raad vragen bij hun aanvoerders:
Ammirael antworte iemittes:
“Uns ist nust bessers denn fliehen” –
“Wenn es”, sprach der kunig Monbrant,
“Also helff mir Tervogant.” (3870-3873)
“Wenn es” in vers 3872 betekent niets. WeNo probeert er een mouw aan te passen door het als een ellips te interpreteren, een verkorting van “wenn es so ist”, maar dat is niet erg overtuigend. Rekening houdend met het feit dat de eerste letter van elk vers vaak als (minder makkelijk leesbare) hoofdletter is geschreven, die bovendien ook nog vaak met rood opgehoogd of met zwart doorstreept werd, houden we een leesfout voor mogelijk en interpreteren ‘neen het’, dat hier begrepen kan worden als de bevestiging door de koning van Montbrant van wat de admiraal tevoren had gezegd:
Dammirael antworde mettien:
“Ons en es niet beters dan vlien.”
“Neen het,” sprac die coninc Monbrant,
“also helpe mi Tervogant.” (Reconstructie 3870-3873)
Bij ‘neen ghi’ en ‘neen hi’ met telkens twee vindplaatsen, slaat LuFl de bekende weg in. ‘Neen ghi’ geeft hij weer met ‘neyn ir’ (18999) of met een reductie tot ‘neyn’ (4380). Bij ‘neen hi’ kiest hij ‘neyn er’ (9074, 16189). In vers 9074 is het weer Weddige, die door de foute plaatsing van een komma de zin onduidelijk maakt. Als Ogier probeert om Galifeer tot het christendom te bekeren, reageert deze als volgt:
“Hore,” sprach Galifer, “disen koit.
Ich wonde, er were ein Sahßener,
Neyn, er zwar er ist ein prediger,
Das dunckt mich an sinem castien.” (9072-9075)
Over de betekenis van “er zwar er” in vers 9074 verliest Weddige geen woord. Onze reconstrutie luidt:
“Hoort,” sprac Galifeer, “desen cout!
Ic waende, hi ware een Saksenare.
Neen hi, te waren, hijs een predicare.
Dat dinct mi an sijn castien.” (Reconstructie 9072-9075)
Omdat men in het Mhd. evenals in het Mnl. op ja/neen-vragen niet antwoordde met een simpel ‘ja’ of ‘neen’, maar deze woorden versterkte met een persoonlijk voornaamwoord, had LuFl geen grote moeite met formules als ‘ja ic’ en ‘neen hi’ in zijn legger. Hij zette ze letterlijk om, maar vertoont wel de tendens om ze tot een simpel ‘ja’ of ‘neen’ te reduceren. Alleen met de vorm ‘jaet’ had hij in het begin duidelijk moeilijkheden. Meer dan eens is het de uitgever Hilkert Weddige die door foute interpretaties en door misleidend gebruik van komma’s de lezer in de war brengt. Van het feit dat het verschijnsel bij de tweede persoon niet meer zou optreden, zoals de Mittelhochdeutsche Grammatik schrijft, is bij LuFl niets te bespeuren.
Brock, februari 2014
Bibliografie
– Mittelhochdeutsche Grammatik: Paul, H., H. Moser en I. Schröbler, Mittelhochdeutsche Grammatik. 20. auflage. Tübingen 1969 (Sammlung kurzer Grammatiken germanischer Dialekte. A Hauptreihe Nr. 2).
– Stoett: Stoett, F.A., Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis. 3de herziene druk. ’s-Gravenhage 1923 (ongewijzigde herdruk 1971).
– SAND: Barbiers, J., H. Bennis, G. De Vogelaer, M. Devos en M. van der Ham, Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten (SAND). Deel 1. Amsterdam 2005.
Laat een reactie achter