Al lezende in Ogier van Denemerken – 29 : Serbijt
Amand Berteloot
Als men al 22000 verzen in de Heidelbergse Ogier gelezen heeft en aan de horizont het einde in zicht komt, krijgt men de indruk dat men nu langzaam wel weet hoe Ludwig Flugel als afschrijver functioneert. Maar dat gevoel blijkt meer dan voorbarig. LuFl heeft nog altijd wel de een of andere verrassing in petto. In vers 22322 is dat het woord “serbijt” dat rijmt op “zijt”, en in vers 23260 nog een tweede keer, weer met dezelfde rijmpartner, om de hoek komt kijken. Afgezien van de rijmuitgang ‘-ijt’ is er aan dit woord niets dat ook maar enig houvast biedt wat het zou kunnen betekenen. We beginnen daarom zoals steeds met een kleine situatieschets en gaan dan kijken welke oplossing Hilkert Weddige zijn lezers presenteert.
Ondanks zijn incognito is de waard van de herberg in Babylon, waar Ogier verblijft, achter zijn ware identiteit gekomen. Ontmaskerd als de christen die Broyier sr. heeft gedood, krijgt de held het onmiddellijk aan de stok met zowat de hele stad. Dank zij een schotel met droge erwten slaagt een oude vrouw erin hem ten val te brengen, waarna hij in de gevangenis van Boyier jr. terecht komt. Diens oordeel staat onmiddellijk vast: alleen de doodstraf komt hier in aanmerking, de vraag is alleen hoe men deze schurk op de meest kwaalvolle manier om het leven brengt. De hoogste vorsten van het land wedijveren met elkaar om de meest wrede straffen te verzinnen, maar ze kunnen het niet met elkaar eens worden. Uiteindelijk luistert Broyier naar de raad van de zoons van de intussen tot het christendom bekeerde sultan Karahen. Die raden hem aan de zaak vooral niet overhaast te willen beslissen. Ze stellen voor om Ogier in de kerker te laten wegteren en hem later, als men eens voor altijd de christenen verslagen zal hebben, aan de beul uit te leveren. Zolang Ogier buiten gevecht is, kan Broyier jr. niets overkomen want die heeft van zijn vader Broyier sr. het privilege geërfd dat alleen Ogier hem kan overwinnen. Een nieuwe veldtocht tegen de christenen staat dus niets meer in de weg zolang Ogier maar veilig opgeborgen zit in zijn kerker onderaan in een hoge toren. Als na zeven jaar de voorbereidingen voor een oorlog tegen Karel de Grote op gang komen en er geruchten opduiken dat er plannen gesmeed werden om Ogier te verlossen, geeft koning Cordrages Broyier jr. de volgende raad:
Her kunig, ich sal uch raten bet,
Bi minem gott Tervogan:
Ir sollent ein teil uwern man
Uf uwern thorn tun, sunder waen,
In dem da lijt gevaen
Ogier unden in dem serbijt.
Und dan so sollen ir zuschent der zijt
Karawens kindren enbieden,
Das sie versamenen ir lude
Und mit uch varen uf die cristenheit. (22317-22326).
Afgezien van het woord ‘serbijt’ in vers 22322 bevat dit tekstfragment geen enkel probleem. De tweede vindplaats voor dit merkwaardige woord staat in het verhaal van de mirakuleuze verlossing van Ogier uit de gevangenistoren:
In dem selben thorn, da sie waren
Under des gottes vyanden,
So lag die blume aller wygand.
Unden in dem putz gefaen
Hat er getan sunder waen
Suben jar zu voren und mere.
Got, unser lieber herre,
Wollte ine nu erlosen uß der pijne.
Von den beynen und armen sin
Entsprongen alle die band.
Auch vant sich die blume aller wijgand
Oben in dem schonen palast,
Als es nu der gottes will was,
Da er vor ine inne lag in dem serbijt.
Des hatt Ogier uf die zijt
Wonder gros und saget da sere
Danck gotte unserm herren, (23247-23263)
Afgezien van wat twijfels omtrent de interpunctie is ook in dit tekstfragment het woord ‘serbijt’ in vers 23260 het enige struikelblok. Maar laat ons eerst gaan kijken welke oplossing Weddige voor dit raadselachtige woord heeft bedacht. Hij is eerst in het handschrift gaan kijken en merkt op dat de ‘r’ in ‘serbijt’ nauwelijks van een ‘v’ te onderscheiden is. En omdat de ‘v’ in middeleeuws schrift een variant is van de ‘u’ stelt hij voor beide keren ‘serbijt’ door ‘seubijt’ te vervangen. Vanuit het Mnl. bekeken is ‘seubijt’ al minstens even dubieus als ‘serbijt’, want er is geen enkel woordenboek dat een van beide vormen registreert. Het is daarom spannend te beluisteren welke verklaring de uitgever voor zijn ingreep aan te bieden heeft. Hij doet dat in de voetnoot bij vers 22322 én in zijn glossarium op het eind van het boek s.v. ‘seubijt’.
Voor Weddige is ‘seubijt’ een samenstelling. Het eerste lid ‘seu’ interpreteert hij als het Mnl. woord ‘soge, seuge’, het moderne Nl. woord ‘zeug’. Zijn verwijzing naar Mhd. ‘su’ met als meervoudsvorm ‘siuwe, siu’ heeft vermoedelijk tot doel te verklaren waarom de eindsyllabe ‘-ge’ verdwenen is, maar dat wordt niet met zoveel woorden gezegd. Het argument zou trouwens ook niet functioneren, want zowel het Mnl. als het Mnd., waarnaar WeNo met het woord ‘söge’ eveneens verwijst, kennen alleen varianten met de syllabe ‘-ge’ op het einde: ‘soge’, ‘suege’ en ‘seuge’. Weddiges constructie is dus erg wankel, maar laten we hem nog een kans geven en er voorlopig van uitgaan dat het eerste deel van de samenstelling ‘seubijt’ inderdaad ‘zeug’ betekent. Wat is dan ‘bijt’?
‘Bijt’ is volgens WeNo hetzelfde als ‘pijt’ en als zodanig een variant van Mnl. ‘put’ resp. ‘pit’. Door vergelijking met Mnd. ‘sögen-pütte”, wat “Schweinepfütze” (varkenspoel) betekent, komt WeNo tot de conclusie dat ‘seubijt’ begrepen moet worden als ‘Saugrube’ (Nl. ‘zeugput’). Hij begrijpt het woord bijgevolg als een ironische term voor ‘gevangenis, kerker’. Uit zijn aantekening blijkt dat het woord ‘putz’ in vers 23250 hem op dit spoor heeft gezet.
Hoe men het draait of keert, de ‘ij’-spelling in ‘bijt’ en het rijmwoord ‘zijt’ wijzen op een lange rijmvocaal en het Mnl. woord ‘put’ heeft met zijn ingweoonse varianten ‘pit’ en ‘pet’ alleen vormen met een korte vocaal aan te bieden. ‘Pit’ kan niet op ‘tijt’ rijmen en er bestaan ook geen varianten van ‘put’ die met een ‘b’ beginnen. De lenisering van ‘p’ tot ‘b’ komt in het Mhd. wel vaker voor, maar in het Mnl. is deze variatie compleet onbekend. Met andere woorden: Weddiges constructie is vanuit Nederlands perspectief uitgesloten en het is nog lang niet bewezen dat LuFl bij ‘seubiet’ of ‘serbiet’ inderdaad zoiets als ‘zeugput’ heeft bedoeld. Voor de mogelijke lezing ‘serbijt’ heeft WeNo trouwens ook nog een interpretatie bij de hand. Weer nonchalant de vocaallengte negerend interpreteert hij het eerste lid van de samenstelling als ‘seer’ (‘pijn’) en het compositum als “Schmerzensgrube”. Hij voegt er echter meteen aan toe dat hij deze mogelijkheid voor onwaarschijnlijk houdt.
Uit alles wat Weddige schrijft, blijkt dat hij op zoek is naar een synoniem voor ‘gevangenis’ of ‘kerker’. Daar hebben we er in het Nederlands nog wel een paar meer van. ‘Prisoen’ zijn we al eerder tegengekomen (zie Al lezende 12 : Gresten, presten, veinsten en fingens), maar dat rijmt niet op ‘tijt’. En als we al het woord ‘put’ in het spel brengen, dan zou men op de eerste plaats aan ‘diefpit’ moeten denken, dat met zijn betekenis “onderaardse kerker” uitstekend zou passen in de context. Maar alles bij elkaar nemend moeten we vaststellen dat het Mnl. retrograde woordenboek geen enkel woord aan te bieden heeft dat ‘gevangenis’ betekent én eindigt op ‘-ijt’. We hebben dus reden te over om niet langer vast te houden aan de betekenis ‘gevangenis’ maar heel neutraal alle Mnl. woorden op ‘-ijt’ onder de loupe te nemen.
Het eerste woord dat daarbij opvalt is ‘strijt’. De zevende en laatste betekenis van dit woord in het MNW is “[t]reurige of ellendige toestand, plaag, kommer”. Dat zou in de context kunnen passen. De verwisseling van ‘t’ en ‘e’ zou men nog kunnen aanvaarden, maar het is niet makkelijk te verklaren, waar in dit geval de ‘b’ van ‘serbijt’ vandaan komt. Laten we deze mogelijkheid dus ook maar meteen laten vallen.
Waarom niet zoeken naar een leenwoord? Bijna automatisch komt men dan bij ‘despijt’ en ‘respijt’ terecht. De betekenis van ‘despijt’ is volgens het MNW “smaad, minachting” zowel in actieve (minachting of verachting die men anderen aandoet) als in passieve zin (minachting, verachting die anderen iemand aandoen). Natuurlijk heeft men Ogier in de gevangenis gestopt om hem te vernederen, maar dat verklaart niet echt het gebruik van het woord ‘despijt’.
En ‘respijt’? De algemene betekenis van dit woord is ‘uitstel’, maar de tweede is veel concreter. ‘Respijt’ betekent volgens het MNW: “[u]itstel van executie, […] opschorting van eene rechtshandeling, van de tenuitvoerlegging van een (dood)vonnis”. Dat is precies wat hier bedoeld wordt: Ogier wacht in de gevangenis op zijn executie, die al jaren tevoren besloten werd. Dat sluit als een bus. Maar niettemin zijn er twee dingen waar we nog over na moeten denken: Kende LuFl het woord ‘respijt’ niet? En hoe komt hij in ‘s hemels naam bij ‘serbijt’?
Het woord ‘respijt’ staat niet in het Mittehochdeutsches Handwörterbuch van Lexer en was dus vermoedelijk in het Duits onbekend. Toch is het niet de eerste keer dat LuFl ermee geconfronteerd werd. Hij is het op het ogenblik dat hij de verzen 22322 en 23260 schrijft al tien keer tegen gekomen, telkens in rijmpositie en gekoppeld aan de woorden ‘strijt’ (790) en ‘tijt’ (4467, 9187, 13110, 14098, 14430, 14876, 17510, 21395 en 21297). Tien keer heeft hij het overgenomen zonder er noemenswaardige veranderingen in aan te brengen. Wel moeten we nog vers 11214 in herinnering roepen, waar we het vreemde woord ‘rite’ tegenkomen, dat rijmt op ‘quijt’. De kans is niet gering dat we ook hier ‘respijt’ achter moeten zoeken. We stellen vast dat in de genoemde plaatsen ‘respijt’ overal de algemene betekenis ‘uitstel’ heeft, terwijl alleen in de verzen 22322 en 23260 de specifieke betekenis ‘uitstel van executie’ in het spel is. Misschien is dit de oorzaak voor de ontsporing.
Maar waarom schrijft LuFl ‘serbijt’ i.p.v. ‘respijt’? Dat ‘p’ en ‘b’ in het Mhd. kunnen wisselen hebben we hierboven al geconstateerd, maar waarom draait LuFl de eerste syllabe om? Ik heb er niet echt een verklaring voor, maar ik vond in het Mittelhochdeutsches Handwörterbuch van Lexer een trefwoord ‘sërwen’ met een variant ‘sërben’ (Lex II, 892) in de betekenis “innerlich abnehmen, entkräftet werden, dahinwelken, kränkeln”, dat bij voorkeur rijmt op ‘stërben’. Het zou dus kunnen dat de eerste syllabe van het woord, nl. ‘serb’ als de stam van dit werkwoord aangezien moet worden, waar LuFl ‘-ijt’ als een soort suffix achter aan heeft gehangen. Wanneer we deze mogelijkheid uitsluiten, zijn we verplicht aan te nemen dat LuFl door de omstelling van ‘res’ tot ‘ser’ zijn lezers doelbewust om de tuin heeft willen leiden, maar zover zou ik toch niet durven gaan.
Tot slot zijn we nog de hertaling van de bovenstaande citaten schuldig. Het eerste luidt in onze reconstructie:
Heere coninc, ic sal u raden bet,
bi minen gode Tervogan:
ghi sult een deel uwer man
up uwen torre doen, sonder waen,
daer in dat leghet ghevaen
Ogier onder int respijt.
Ende dan so suldi middelertijt
Karahens kinder ontbieden
dat si versamenen hare liede
ende met u varen up die kerstijnhede. (Reconstructie 22317-22326)
Het tweede zou als volgt geklonken kunnen hebben:
Inden selven torre daer si waren
onder den Gods vianden,
so lach die bloeme der wigande
beneden inden pitte ghevaen.
Hadde hi dit ghedaen sonder waen
seven jaer te voren ende meere,
God, onse lieve Heere,
wildene nu verlosen uter pinen.
Van den beenen ende armen sine
ontspronghen alle die bande.
Ooc vant hem die bloeme der wigande
boven inden sconen palas
alset nu Gods wille was,
daer hi voren lach int respijt. Dies hadde Ogier up die tijt
wonder groot ende seede daer seere
danc Gode, onsen Heere. (Reconstructie 23247-23263)
Al bij al heeft Weddige dus niet ongelijk met zijn interpretatie ‘gevangenis’ want in het Duits zou men ‘respijt’ hier heel goed kunnen weergeven met het woord ‘Todeszelle’ (de cel waarin iemand wordt opgesloten die op zijn executie wacht).
Brock, februari 2013
Laat een reactie achter