Al lezende in Ogier van Denemerken – 30 : Jan de klerk (1)
Amand Berteloot
In OvD staat een interessante passage, waarover we het tot nu toe niet gehad hebben. Ogier bereikt omtrent halverwege de roman een burcht waar roofridders huizen die iedereen die in de buurt komt het leven moeilijk maken. In zijn eentje verovert Ogier het kasteel en doodt vrijwel iedereen die zich daarin bevindt. Met die episode verbindt de auteur twee moraliserende beschouwingen. Het is niet de eerste en de enige keer dat hij zoiets doet, maar hier lijkt er toch iets bijzonders aan de hand te zijn. In het Heidelbergse handschrift lezen we:
Noch bringent gern boese werck
Bosen lon an und in.
Ein man solt vorhin besehen sin beginn,
So was wurd do gelich,
Und denn solte er es vort gelich
Al dar halten zu dem fine
Wenn es ist al verlorne pijne
Gut am anfang und am end quaet
Das ist alles ein verlorn staet.
Daran nemme ein ieglicher sin gemerck:
Dis lernet uns Johann wol, der clerick,
Der manige stund versleyß sine synne
Um gar einen cleynen gewynne
Von gaben und von einigem gut. (11564-11576)
Deze passage is niet zonder problemen, maar onze voorzichtige reconstructie levert het volgende op:
Noch bringhen gherne quade werke
quaden loon an ende in.
Een man soude besien vor het beghin,
so wat vordeel daer gheblike,
ende dan soude hijt voort ghelike
al daer houden toten fine,
want hets al verlorne pine
goet te beghinnene ende tendene quaet.
Dat es al een verloren staet.
Daeran neme een ieghelijc sijn ghemerc.
Dat leert ons wel Jan, die clerc,
die meneghe stonde versleet sinen sin
omme een cleen ghewin
van gaven ende van eneghen goede. (Reconstructie 11564-11576)
Het geciteerde fragment bestaat uit drie delen. In de verzen 11564-11565 wordt een eerste les gepresenteerd. In de verzen 11566-11573 volgt een tweede en in de verzen 11574-11576 wordt een autersnaam genoemd. De boodschap van de verzen 11564-11565 is duidelijk en sluit goed aan bij wat net verteld werd: slechte daden hebben slechte gevolgen. Dat is zonder meer van toepassing op de bewoners van de brucht als op iedere lezer van OvD. De tweede boodschap, die van de verzen 11566-11573, is ietwat complexer en bestaat eigenlijk uit twee raadgevingen. De eerste luidt dat men goed moet overleggen vóór men aan iets begint. Dat is onze moderne zegswijze ‘bezint eer ge begint’, of zoals men vroeger zei: “verzint eer ge begint”. En het tweede deel voegt daaraan toe dat men, wanneer men een keer goed begonnen is, op die weg moet blijven doorgaan, want het is slecht goed te beginnen en dan van het goede pad af te komen. Die hele tweede boodschap is wel beschouwd niet echt van toepassing op de burchtbewoners van daarnet, want er is nergens verteld dat die oorspronkelijk louter goede bedoelingen hadden en daarna op het verkeerde pad terecht zijn gekomen. Het is niet echt duidelijk waarom juist deze les op deze plaats is ondergebracht.
Tenslotte hebben we nog het derde stuk van ons citaat, de verzen 11574-11577. Hier is sprake van ene “Jan die clerc”, die ettelijke uren zijn hersenen pijnigde en daarvoor maar een klein loon opstreek. Hij is de auteur, maar waarvan? De formulering “dat leert ons” laat drie verschillende interpretaties toe. Het meest voor de hand liggende is dat Jan de klerk verantwoordelijk is voor het tweede stuk van ons citaat. In principe zou hij ook de auteur kunnen zijn van beide lessen in het citaat. Tenslotte zou men ook nog kunnen veronderstellen dat de toeëigening niet alleen geldt voor de moraliserende interpretaties maar ook voor het verhaal zelf, m.a.w. dat Jan niemand minder is dan de auteur van OvD.
Bij de naam ‘Jan de klerk’ denkt men automatisch aan Jan van Boendale, die inderdaad als schepenklerk in Antwerpen werkzaam is geweest, maar van wie men waarschijnlijk moeilijk kan beweren dat hij vreselijk veel moest werken voor een gering loon. De baan van Antwerpse schepenklerk zal wel lucratief genoeg geweest zijn om er goed van te kunnen leven en Boendale heeft ook maecenassen gehad die zijn literaire activiteiten naar behoren zullen hebben vergoed. Daar komt nog bij dat men noch in Der Leken Spieghel noch in Jans Teestije, de omvangrijkste verzamelingen van sententies die Boendale heeft nagelaten, iets vindt dat met de inhoud van de verzen 11566-11573 overeenstemt. Boendale zal hier dus wel niet bedoeld geweest zijn.
Op zoek naar teksten met een gelijksoortig thema komt men b.v. wel terecht bij Willem van Hildegaersberch. Diens gedicht nr. CXVII in de verzameling van W. Bisschop en E. Verwijs draagt de titel “Hoemen tende sal kennen voort beghin” en begint met de volgende regels:
Een goet beghin dat salmen keren,
Soe dattet eynden mach in eren,
Dan ist middel wel behoet.
In allen werken diemen doet,
Soe selmen tende voer tbeghinnen
Een deel mercken ende verzinnen,
Watter na of mach gheschien. (CXVII, 1-7, Bisschop & Verwijs, 246.)
En het gedicht eindigt met de vermaning:
Wat wy dencken, wat wy wanen,
Wy moeten al ter rekeninghe.
Die hier partyen [= vijandig gezind zijn] onderlinghe,
Dien [= die ne] hebben daer gheen grote macht.
Dus es hi wijs ende wel bedacht,
Die hier sijn rekeninghe maect,
Datse daer blijft onghelaect.
Waer namaels schade of mach gheschien
Dat waer te tyde best voersien. (CXVII, 100-108.)
Het thema wordt dus wel vaker behandeld. Maar dit gedicht zal het wel niet zijn waarop in OvD gezinspeeld wordt, want het zou toch wel een behoorlijke ingreep zijn als we in vers 11574 “Willem” in plaats van “Jan” zouden gaan lezen.
Blijft nog de vraag of Jan de klerk hier alleen genoemd wordt in verbinding met de verzen 11564 (of 11566) -11573, of of de auteur van OvD hier over zichzelf spreekt. Ook HiWe behandelt deze vraag in zijn inleiding (WeIn, blz. XXXV-XXXVI) en met het oog op de hoge frequentie van de naam ‘Jan’ en het begrip ‘klerk’ besluit hij resignerend dat we in deze vraag wel niet verder kunnen komen. We weten inderdaad niets over de auteur van OvD behalve dat wat de proloog op ‘Ogiers Outheit’ over hem prijsgeeft, nl. dat hij nog zo jong was dat men hem nog niet tot serieuze literaire prestaties in staat achtte en dat hij schreef in opdracht van een adellijke dame, die hij ontmoet had in een literaire kring in Vlaanderen. Het werk waarmee hij bezig was, het vertalen van een roman van maar eventjes 23.000 verzen uit het Frans naar het Nederlands was echter heel zeker geen sinecure. Daarvoor zal hij zijn grijze cellen behoorlijk geactiveerd moeten hebben. Hij zal dus voor zichzelf zeker mogen claimen dat hij “meneghe stonde versleet sinen sin”. En wie weet, welk loon hij hiervoor heeft ontvangen! Zou hij toch die omineuze Jan de klerk kunnen zijn?
Vooraleer we dit probleem verdiepen, maken we een excusie op een domein dat buiten de literatuur ligt, maar daar niettemin veel mee te maken heeft. We stellen in ieder geval voorlopig vast dat er in OvD omstreeks halverwege de roman een kleine passage te vinden is, waarin het idee ‘verzint eer ge begint’ ten berde wordt gebracht zonder dat dit in een voor de hand liggende verbinding met het verhaal staat. Deze passage is op een opvallende manier gekoppeld aan de auteursnaam, Jan de klerk.
Nu is het tijd voor een uitstap naar de kunstgeschiedenis, al blijven we wel binnen het boekbedrijf. Een van de mooiste middeleeuwse boeken uit de Nederlanden is handschrift M. 917 en M. 945 uit de Pierpont Morgan Library in New York, beter bekend als het ‘Getijdenboek van Katharina van Kleef’. Dat het boek twee signaturen heeft is het gevolg van het feit dat het omstreeks het midden van de 19de eeuw door een antiquaar, die erop uit was zijn winstmarge te verhogen, in twee stukken is opgesplitst, waarbij de oorspronkelijke volgorde van de bladen niet werd aangehouden. Dank zij het feit dat beide onregelmatige helften onafhankelijk van elkaar in 1963 resp. 1970 in het bezit zijn gekomen van de New Yorkse Pierpont Morgan Library, was het niet alleen mogelijk beide helften als delen van één geheel te identificeren, maar ook de oorspronkelijke volgorde van de bladen te reconstrueren. Het feit dat het ene deel (M) door zijn vroegere bezitter was gepagineerd en het andere (G) gefolieerd, maakt het refereren naar een bepaalde bladzijde niet eenvoudiger. Een recent overzicht over de samenstelling van het boek vindt men in de codicologische beschrijvingen van R. Dückers ( Dückers, ‘Das Stundenbuch’ […], blz. 97-135] en J.H. Marrow (‘Kodikologische Beschreibung’, blz. 137-160). Nadat in 2009 een fraaie nieuwe facsimile-editie is verschenen (Das Stundenbuch […] Faksimile), waarin de oorspronkelijke volgorde van de bladen naar dit model werd hersteld, is het de bedoeling om ook het manuscript zelf in zijn originele staat terug te brengen.
Dit prachtig geïllumineerde getijdenboek schijnt omstreeks 1440 ontstaan te zijn (Dückers, ‘Das Stundenbuch’ […], blz. 99). Het grote wapenschild onder de miniatuur op folio G1v is het alliantiewapen van Gelre en Kleve, wat past bij hertogin Katharina van Kleef, die uit het Kleefse hertogengeslacht stamde en met een Gelderse hertog trouwde. Het wapen is dus een goede reden om aan te nemen dat Katharina de eerste bezitster en de opdrachtgeefster van het boek is geweest. Vermoedelijk mag men de op dezelfde bladzijde links in verering voor de madonna met kind knielende dame als Katharina identificeren.
Al stamt het boek van de Nederrijn en is het vermoedelijk in Utrecht of in het Gelderse Nijmegen ontstaan, het is naar ouder gewoonte helemaal in het Latijn geschreven. Op de 714 bladzijden zijn hooguit drie Nederlandstalige aantekeningen te vinden, waarvan er één op zijn minst twijfelachtig is. Op de openingsminiatuur bidt Katharina tot het Jezuskind op de arm van zijn moeder. De tekst van haar gebed staat op een banderol te lezen: “O mater dei memento mei”. Ook het kind houdt een banderol vast en schijnt daarop te schrijven. Naar mening van Friedrich Gorissen zou op die banderol een Nederlandse tekst staan en wel “Ic bin de uuech” (König, ‘Text und Bilder’ […], blz.168), het begin van het bekende citaat “Ik ben de weg, de waarheid en het leven” (Johannes 14, 6). Ik kan het met een loupe en met de beste wil van de wereld niet lezen. En het zou toch maar vreemd zijn als op een gebed dat in het Latijn tot Maria gericht is, door het kind in het Nederlands zou worden geantwoord. Dan is er nog een notitie op G f. 128, waar de schrijver eigenlijk de tekst van het ‘Credo’ had moeten schrijven, maar waar hij na de zin “Credo in vnum deum” afbreekt en de lezer de instructie geeft: “Wilmen dit lesen soe sueket opwaert in die ghetide vanden heilighen gheest. opten dinxdach”. Daarmee spaarde hij een boel schrijfwerk. Om te laten zien dat deze woorden van een andere aard zijn dan de rest van de tekst, zijn ze met een heel dunne rode lijn onderstreept. Voor de rest is er geen verschil in lettertype tegenover de omgevende Latijnse tekst.
Maar de interessantste Nederlandstalige aantekening is te vinden op blz. M 38. Hier wordt de scene afgebeeld waarin Christus voor Pilatus staat, terwijl deze zijn handen in onschuld wast. Het gebeuren speelt zich af in een soort gerechtszaal, waarin achteraan onder een raam als inscriptie op de muur de woorden “Versinnet dat ende” staan te lezen. De spreuk is in zwarte inkt geschreven en onderstreept en wordt nog gevolgd door een zeer subtiel getekend heraldisch leeuwtje. Eberhard König (König, ‘Text und Bilder’, blz. 182) interpreteert de tekst als een vermaning aan de rechter en sluit zich bij F. Gorissen aan, die zich goed kan voorstellen dat dergelijke opschriften in middeleeuwse Nederlandse gerechtszalen vaker te vinden waren (ib.). Gorissen zal daarmee wel geen ongelijk hebben. In het z.g. Geeraardsbergse handschrift b.v. is een hele reeks van dergelijke spreuken overgeleverd, die bedoeld waren om ze op bepaalde plaatsen op de muur te schrijven (Govers e.a. blz. 60-63; Geeraardsbergse handschrift f. 113v-115r) en in de raadszaal van ettelijke stadhuizen stond (resp. staat nog steeds) op de plafondbalken Boendales gedicht “Hoe men ene stad regeren sal” te lezen (Tekst zie Govers e.a. blz.. 59, Geeraardsbergse hs. f. 112v-113r). Het opschrift “Versinnet dat ende” zou daar dus naar mening van Gorissen en König staan om de rechter, in het bijzonder Pilatus, er aan te herinneren dat hij niet kortzichtig noch onrechtvaardig mag oordelen, maar steeds ‘het einde’ in het oog moet houden. Daarmee zouden niet alleen de consequenties van het te vellen oordeel bedoeld kunnen zijn, maar ook het absolute einde, het Laatste Oordeel, waar Christus als rechter over de hele wereld en dus ook over alle rechters zal optreden. Concreet zou dat zelfs kunnen betekenen dat Pilatus er goed aan gedaan had erover na te denken dat hij een oordeel aan het vellen was over diegene die later over hemzelf zou oordelen. De spreuk is in deze context zeker niet onpassend, maar helemaal voor de hand liggen doet ze hier niet.
De manier waarop de spreuk op blz. M 38 in het getijdenboek van Katharina van Kleef is aangebracht is absoluut uniek. Niet alleen vindt men op geen enkele andere miniatuur in het hele handschrift inscripties van deze aard, ook het schrifttype wijkt af van alles wat men elders in het manuscript, zowel in de tekst als op de banderolen in de miniaturen of in de marges naast de tekst aantreft. Desondanks maakt de inscriptie niet de indruk van een toevoeging achteraf. Ze vult immers op een passende manier de ruimte op tussen de personages beneden en het hoge raam achteraan de zaal. En deze zaal heeft als vrijwel enige ruimte in het hele handschrift witte muren, die als ideale achtergrond voor een opschrift gebruikt kunnen worden. Op bijna alle andere miniaturen zijn de interieurs bont gekleurd. Dit alles en ook het heraldische leeuwtje achter de tekst lijken te signaleren dat er met deze spreuk meer aan de hand is dan een simpele imitatie van de werkelijkheid in een Nederlandse gerechtszaal uit die tijd. Het maakt de indruk alsof iemand de gelegenheid te baat heeft genomen om hier iets onder te brengen, dat er absoluut in moest, ook als het slechts indirect met de miniatuur zelf te maken had. Zou met name het leeuwtje, dat blijkbaar aan de kunsthistorici ontgaan is, erop kunnen wijzen dat men hier met iets als de lijfspreuk van de bezitster of van haar familie te maken heeft? Lodewijk van Gruuthuse liet toch ook graag zijn leuze “Plus est en Vous” in zijn kostbaarste boeken en soms als opschriften binnen miniaturen aanbrengen. Is het mogelijk dat de mening van E. König, “dass das Manuskript, so unerhört üppig es auch ausgestaltet ist, außer dem Bild der Beterin auf G fol. Iv und den Wappen in den Bordüren zur Marien-Matutin kaum noch persönliche Spuren der Katharina von Kleve oder einer anderen Persönlichkeit der Zeit trägt” (König, ‘Auftraggeber’ […], blz. 48) hiermee gelogenstraft wordt? Het naar links (d.w.z. heraldisch rechts) klimmende leeuwtje achter de spreuk lijkt mij niets anders te kunnen zijn dan een verkleinde zwart-wit weergave van het wapen van het hertogdom Gelre, een naar (heraldisch) rechts klimmende leeuw van goud met rode klauwen op een veld van azuur. (Over het wapen van Gelre, zie: A. Noordzij, Gelre […], blz. 45-50).
In ieder geval bevatten zowel OvD als het getijdenboek van Katharina van Kleef op een opvallende manier (een toespeling op) de spreuk ‘versint eer ge begint’. Is dit toeval of bestaat er een reëel verband tussen het getijdenboek van Katharina van Kleef en OvD? Het is zeker de moeite waard om dit verder te verdiepen.
Brock, februari 2014
PS. Met hartelijke dank aan collega Geert Claassens voor een aantal nuttige tips.
Bibliografie
– Bisschop, W. en E. Verwijs (ed.), Gedichten van Willem van Hildegaersberch. ’s-Gravenhage 1870 (herdruk Utrecht 1981).
– Dückers, R., ‘Das Stundenbuch der Katharina von Kleve aus kodikologischer Sicht’, in: Das Stundenbuch […]. Kommentar, 97-135.
– Het Geraardsbergse handschrift. Hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 837-845. Diplomatische editie bezorgd door M.-J. Govers, M. Goris, P. van Heusden, A. Schippers, G. Sonnemans en W. Wissink met een codicologische beschrijving door H. Kienhorst. Hilversum 1994.
– Govers e.a.: Zie: Het Geraardsbergse handschrift.
– König, E., ‘Auftraggeber, Auftrag, Quellen’, in: Das Stundenbuch […]. Kommentar, 43-53.
– König, E., ‘Text und Bilder im Stundenbuch der Katharina von Kleve’, in: Das Stundenbuch […]. Kommentar, 161-249.
– Marrow, J.H., ‘Kodikologische Beschreibung’, in: Das Stundenbuch […] Kommentar, 137-160.
– Noordzij, Aart, Gelre. Dynastie, land en identiteit in de late middeleeuwen. Hilversum 2009.
– Das Stundenbuch der Katharina von Kleve. MS M. 917 und MS M. 945 The Pierpont Morgan Library, New York. Faksimile. Gütersloh/München 2009.
– Das Stundenbuch der Katharina von Kleve. MS M. 917 und MS M. 945 The Pierpont Morgan Library, New York. Kommentar mit Beiträgen von R. Dückers, E. König, A.S. Korteweg, J.H. Marrow, W.M. Voelke, R.S. Wieck. Gütersloh/München 2009.
Laat een reactie achter