De Westerse geesteswetenschappen begonnen allemaal met verbazing over hoe verschillend de mensen zijn. De Grieken hadden twee boeken die ze enorm bewonderden en dagelijks lazen, de Ilias en de Odyssee. Die waren echter in een wonderlijke mengeling van Griekse dialecten geschreven – een mengeling die, net als de inhoud van de boeken, bovendien in de loop der eeuwen natuurlijk steeds ouderwetser werd. De Romeinen werden machtig in het rijk waarin minstens één andere taal en cultuur een belangrijke rol speelde: de Griekse, en ze moesten dus een manier vinden om met al die verschillende soorten Grieks die je alleen al in Homeros vond om te gaan, én een manier om de verschillen tussen het Latijn en het Grieks te begrijpen.
In zijn boek Philology. The forgotten origins of the humanities laat de Amerikaanse historicus James Turner zien hoe de filologie ontstond uit verbazing over die variatie, en pogingen om dat andere begrijpelijk maken, en hoe de traditionele geesteswetenschappen – taalkunde, letterkunde, geschiedenis – uit die filologie ontstonden.
De verandering van filologie van één taal naar filologie van meer talen werd in de Renaissance nog eens overgedaan.
De Italiaanse humanisten richtten zich in eerste instantie op het Latijn: verwoed begon men manuscripten te verzamelen van vergeten klassieke schrijvers om de taal, de stijl, het gedachtegoed van weleer zo goed mogelijk te restaureren. Toen de filologie uiteindelijk aan onze kant van de Alpen was aanbeland, kwam er – onder invloed van onder andere Nederlandse geleerden als Erasmus en Scaliger – ook belangstelling voor de andere klassieke talen, zoals het Grieks, het Hebreeuws en het Arabisch.
Retorica
Uiteindelijk werd de filologische methode – vergelijking van varianten om zo te komen tot ‘de beste’ tekst – ook toegepast op de moderne talen. Turner richt zich vooral op de Engelstalige wereld, waar men het geluk had dat er zich meteen een auteur aandiende die klassiek was, en van wiens werk al tijdens zijn leven allerlei varianten aandienden – Shakespeare.
In de achttiende en negentiende eeuw begonnen de geesteswetenschappen langzaam uit elkaar te vallen. Het verst van de stam kwam waarschijnlijk de taalkunde te liggen. Na de ontdekking van het Indo-Europees, de gemeenschappelijke oertaal waar vrijwel alle Europese talen en veel Aziatische talen tot aan Indië van zijn afgeleid, werd dat vak steeds technischer en inmiddels lijkt het dichter bij de natuurwetenschappen te liggen dan bij de filologie. Maar ook de letterkunde veranderde, bijvoorbeeld doordat ze vermengd raakte met de eveneens klassieke kunst van de retorica.
‘Deskundige’
In de negentiende eeuw raakte de klassieke filologie volgens Turner uiteindelijk steeds meer uit het zicht, onder andere door de steeds verder schrijdende specialisatie. Hij zegt dat hij niet goed begrijpt waar die specialisatie vandaan kwam. Er wordt wel gezegd dat er zoveel informatie beschikbaar kwam zodat niemand het allemaal meer kon bijhouden; maar al tijdens de Renaissance werd er geklaagd over te veel informatie en het antwoord was toen niet specialisatie maar pogen om de informatie te ordenen.
Ik denk dat Turner de kracht van de professionalisering een beetje onderschat, al noemt hij die het natuurlijk wel. Vooral in de negentiende eeuw werd het hoogleraarschap een beroep, en al snel ontstaat dan de situatie dat de één professor is in de Nederlandse letterkunde, en de ander in de Latijnse taalkunde en men zich niet meer met elkaars ‘specialisatie’ bemoeit. En zo werd iedereen onherroepelijk ‘deskundige’ op zijn eigen kleine vakgebied.
Nu (nu!)
Toch bleef er in alle humaniora iets bestaan dat waardevol is: de paradox tussen de aandacht voor variatie en overeenkomsten tussen mensen. Als de mensen allemaal hetzelfde waren, waren er geen geesteswetenschappen nodig – alle talen waren hetzelfde, er waren geen literaire ontwikkelingen, de geschiedenis was al lang geleden knersend stil gaan staan. Maar als de mensen niet óók hetzelfde waren, had het geen zin om te proberen over de eeuwen en de talen heen bruggen te slaan.
Ik denk dat precies de subtiele manier waarop de filologen met die spanning probeerden om te gaan, nog steeds zijn nut heeft. We leven in een wereld die steeds meer opgesloten raakt in één cultuur – ruwweg de geglobaliseerde Amerikaanse van nu (nu!) – met het gevoel dat onze manier van kijken de enig mogelijke is. De wereld zou nog best wat filologie kunnen gebruiken.
Laat een reactie achter