Al lezende in Ogier van Denemerken – 34 : De literairhistorische feiten op een rijtje.
Amand Berteloot
Het Franse epos Ogier de Danemarche is een verhaalcyclus die uit meerdere branches bestaat. De belangrijkste zijn Les enfances Ogier en Le chevalerie Ogier. Een ‘continuation’ vertelt ook over een reis van Ogier naar het Oosten, waar de held uiteindelijk in Babylon in de gevangenis terecht komt en later door Namels van Bavier en de zoons van de tot het christendom bekeerde sultan Karahen bevrijd wordt. Een dertigtal verzen (23682-23716) aan het eind van het Heidelbergse handschrift Cpg 363 vertelt ook nog in een zeer gereduceerde vorm een andere episode, waarin Ogier een nakomeling van de Sarraceen Broyier jr. verslaat voordat hij terug naar huis komt en sterft.
De OvD-cyclus werd vrij vroeg in het Middelnederlands vertaald. Van deze vertaling zijn slechts luttele resten bewaard gebleven. De fragmenten A-D zijn afkomstig uit twee handschriften die nu in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bewaard worden, en bevatten delen van de Enfances. De fragmenten E-F die in Krakau resp. Leuven berusten, bevatten delen van de Chevalerie. Omdat er goede redenen zijn om aan te nemen dat de fragmenten A-D onafhankelijk van de fragmenten E-F hebben gecirculeerd, nemen we aan dat beide OvD-branches onafhankelijk van elkaar werden vertaald. De fragmenten A-D noemen we OvD-NL1, de fragmenten E-F OvD-NL3. Alle handschriftfragmenten zijn van Vlaamse origine en worden in het begin resp. het midden van de 14de eeuw gedateerd. De vertalingen OvD-NL1 en OvD-NL3 zijn dus vermoedelijk nog in de 13de of in het begin van de 14de eeuw tot stand gekomen. Ze hebben geen van beide een grote verspreiding gekend.
De Heidelbergse Ogier von Dänemark, die we OvD-DT hebben genoemd, bevat de complete OvD-cyclus zoals die hierboven is geschetst. In weerwil van wat door sommigen wordt beweerd, is de tekst geen vertaling uit het Mnl. naar het Mhd., maar een Mhd. kopie van een Mnl. tekst. De Nederlandse OvD-tekst die aan de grondslag ligt van OvD-DT, die we met het sigle OvD-NL2 aanduiden, is noch identiek met die van OvD-NL1 noch met die van OvD-NL3, al zijn er duidelijk overeenstemmingen met de fragmenten A-D te vinden. Van OvD-NL2 zijn, afgezien van de Heidelbergse kopie, voor zover bekend, geen verdere sporen bewaard gebleven. Ook deze tekst kende dus slechts een geringe verspreiding.
Het Heidelbergse handschrift Cpg 363 werd geschreven in opdracht van de paltsgraaf van Heidelberg of van iemand uit diens entourage. Deze opdrachtgever of -geefster moet op een of andere manier kennis gemaakt hebben met de Mnl. tekst en/of zodanig overtuigd zijn geraakt van de kwaliteiten ervan dat hij of zij er een afschrift van wilde bezitten. Hoe het ook in zijn werk gegaan moge zijn, op een of andere manier heeft een Mnl. afschrift van OvD-NL2 tijdelijk in Heidelberg verbleven. Op het ogenblik dat het boek ter beschikking stond, was er blijkbaar niemand aan het hof, die in staat was of tijd had om van de Nederlandse tekst een echte vertaling te maken. Dat zal echter waarschijnlijk geen groot bezwaar geweest zijn. De paltsgraaf en zijn omgeving waren verankerd in de middeleeuwse opvatting dat wat wij vandaag ‘Nederlands’ en ‘Duits’ noemen en als twee zelfstandige standaardtalen beschouwen, variëteiten waren van één en dezelfde taal. De opdrachtgever of -geefster had daarom geen behoefte aan een vertaler, maar was van overtuiging dat het afschrijfwerk zonder problemen toevertrouwd kon worden aan één van de ervaren kopiisten uit de Heidelbergse kanselarij. De keuze viel op Ludwig Flugel, die al vaker schrijfwerk voor het hof had gedaan. In het colofon van Cpg 363 deelt deze blijkbaar niet helemaal zonder trots mee dat hij het werk aan OvD-DT op 9 februari 1479 heeft voltooid.
De kopiist Ludwig Flugel werd met deze taak voor een serieus probleem gesteld. In zijn legger werd hij geconfronteerd met een taalvariëteit, die voor hem – de nauwe verwantschap tussen het Nederlands en het Duits ten spijt – vreemd was. Bovendien vertoonde zijn legger ongetwijfeld ook paleografische en andere technische kenmerken waarmee hij niet vertrouwd was: het lettertype was ongewoon, de tekst bevatte abbreviaturen die voor hem vreemd waren en hij was niet bekend met de spellinggeplogenheden van het middeleeuwse Nederlands. Bij zijn pogingen om de tekst te doorgronden lieten zijn eigen taalvermogen en zijn ervaring als kopiist van Duitse teksten hem regelmatig in de steek. Wanneer Flugel een slimme kopiist geweest was, had hij zijn Nederlandse legger van A tot Z letterlijk afgeschreven. Dat zou voor hem al moeilijk genoeg geweest zijn, maar als hij het daarbij gelaten had, dan was het resultaat van zijn werk afgezien van de onvermijdelijke leesfouten toch nog een bruikbare tekst geworden. Maar Flugel was nog ‘slimmer’: hij was niet tevreden met een simpel mechanisch afschrift en wilde tonen dat hij tot meer in staat was.
Ludwig Flugel had zoals alle intelligente kopiisten in zijn tijd de bedoeling de af te schrijven tekst voor zijn lezers toegankelijk te maken door hen te helpen eventuele taalbarrieres te overwinnen. Dat was in het geval van OvD-NL2 bijzonder moeilijk omdat de talige afstand tussen de legger en Flugels eigen idioom zo groot was, dat hij lang niet alles begreep wat er in zijn brontekst stond. Bij gebrek aan woordenboeken, grammatica’s of betrouwbare zegslieden die hij kon raadplegen, bouwde hij uitsluitend op zijn taalgevoel. Dat betekent dat – net zoals dat vandaag de dag bij taalcontacten tussen Nederlands- en Duitstaligen die wederzijds geen kennis van de andere taal hebben, nog steeds het geval is – transfer het belangrijkste middel was, dat hem ter beschikking stond om zijn brontekst te begrijpen. Zoals bekend is dat een werkwijze die bij nauw verwante talen zoals het Nederlands en het Duits vaak tot goede resultaten leidt. Maar de afstand tussen positieve en negatieve transfer is meestal klein, zodat wie enkel op zijn taalgevoel betrouwt, makkelijk het slachtoffer wordt van interferentie. Daarmee zijn de belangrijkste factoren genoemd die het afschrift van Flugel zo problematisch maken: leesfouten en interferenties. Wie OvD-DT wil lezen, moet tegelijkertijd rekening houden met de voor middeleeuwse schrijvers karakteristieke lees- en afschrijffouten én met de interferenties die tussen het Nederlands en het Duits kunnen (en konden) optreden.
Ludwig Flugel ging bij zijn ingrepen nooit systematisch te werk, zoals een vertaler dat zou doen, b.v. door het aanleggen van woordenlijsten en het corrigeren van eerder gemaakte fouten. Hij improviseerde permanent en keerde ook geen enkele keer op zijn stappen terug door b.v. een vergissing te corrigeren nadat hij tot een beter inzicht was gekomen. Wat voor een vertaler vanzelfsprekend is, is voor een afschrijver niet in overeenstemming te brengen met zijn beroepsethiek. Schrappingen en andere correcties maken een afschrift onooglijk en moeten bijgevolg koste wat het wil vermeden worden. Woorden die Flugel niet begreep schreef hij bij hun eerste optreden meestal letterlijk af, waarbij hij bijna nooit vrij was van leesfouten. Als het woord een tweede keer of vaker optrad, begon hij met mogelijke alternatieven te experimenteren. Maar zelfs als hij langs deze weg de juiste oplossing vond, was dat nog lang geen garantie dat hij die vanaf dat ogenblik consequent zou blijven hanteren. Als hem de juiste oplossing tijdens het schrijfproces niet spontaan te binnen schoot, viel hij probleemloos op zijn oude fouten terug.
Het resultaat van Flugels schrijfwerk is een tekst die noch Nederlands noch Duits is. Sommige stukken, vaak hele versregels, zijn letterlijk afgeschreven, zij het met talrijke leesfouten. Andere zijn soms krampachtig aandoende pogingen om er Duits van te maken, waarbij verstaanbaarheid en morfologische of syntactische correctheid geen conditio sine qua non zijn. Vreemd genoeg heeft Flugel er blijkbaar ook geen moeite mee zinnen te produceren die geen mens begrijpt, al kan dat niet de bedoeling van zijn opdrachtgever geweest zijn. Dat wekt de indruk dat hij er vrij zeker van was dat niemand ooit zou lezen wat hij geschreven had, al kon hij in geval van nood natuurlijk altijd nog de auteur voor de onzin in de tekst verantwoordelijk maken. En inderdaad vindt men in het manuscript zo goed als geen lezerssporen. Alleen een aantal bibliothecarissen heeft er aantekeningen in aangebracht, en die laten zien dat niemand van hen de moeite genomen heeft om de inhoud van het boek te bekijken. Op folio 1r heeft iemand als titel “Konig Carture von Denemar[k]” geschreven en op de rug van het boek leest men: “Ogier von Dänemark. Poema Historicum in lavdem nobilissimi regis Arturi et aliorum principum”. Onder deze titel wordt het boek ook in de Heidelbergse bibliotheekskatalogen van 1556 en 1581 vermeld (WeIn XII-XIV).
Flugels afschrift is alles wat er van OvD-NL2 overgebleven is. Wanneer we iets over de Nederlandse tekst te weten willen komen, moeten we OvD-DT als uitgangspunt nemen. En ondanks – of liever dank zij – LuFl’s werkwijze bevat het Heidelbergse afschrift nog een hele reeks kostbare informaties over de legger ervan. Ze zitten verborgen in de rijmen, in het woordmateriaal en niet in het laatst telkens weer in de fouten die Flugel heeft gemaakt.
De eerste informatie die de rijmen prijsgeven is dat de brontekst van OvD-DT van Vlaamse origine was. De tekst bevat een aantal rijmen die alleen in het zuidwesten van het Nederlandse taalgebied functioneren. Het meest opvallende daaronder is zeker het paar ‘ons : cruus’ in de verzen 21611-21612, dat het persoonlijk voornaamwoord ‘uus’ vereist, dat uit het westelijke West-Vlaams afkomstig is. Deze constatering stemt perfect overeen met de informatie die de verteller zelf in de proloog bij Ogiers outheit verschaft. Daar deelt hij mee dat hij het verhaal over Ogiers kintsheit in een Vlaamse kring van adellijke dames had voorgedragen, waarna een van hen hem vroeg om ook het tweede deel, Ogiers outheit, uit het Frans te vertalen. Deze mededeling bevestigt echter niet alleen de Vlaamse origine van de tekst. Het feit dat de verteller weliswaar de Vlaamse vertaling van de Enfances Ogier kende en voordroeg, maar niet op de hoogte was van het bestaan van een vertaling van de Chevallerie, is een belangrijke aanwijzing dat beide teksten (OvD-NL1 en OvD-NL3) niet gemeenschappelijk overgeleverd werden en dus waarschijnlijk ook niet van begin af aan bij elkaar behoorden, wat op zijn beurt laat veronderstellen dat ze twee van elkaar onafhankelijke vertalingen representeren.
Het feit dat in de proloog van Ogiers kintsheit de Roman van Walewein en de Lantsloot vander Haghedochte genoemd worden is een terminus post quem voor het ontstaan van OvD-NL2. Maar ook de tekst van Ludwig Flugel en met name de rijmen daarin bevatten informatie over de ouderdom ervan. Bij de lectuur van OvD-DT vallen telkens weer uit het Nederlands afkomstige woorden en woordbetekenissen op, die volgens onze lexica tot een jongere fase van de Nl. woordenschat behoren. Een aantal daarvan werd elders voor het eerst zelfs pas in de 16de eeuw geregistreerd. Ook grammaticaal vertoont de tekst een eerder jongere variant van het Mnl. Het heeft er dus de schijn van dat OvD-NL2 niet ouder kan zijn dan de 15de eeuw. De tekst lijkt chronologisch het best te passen omstreeks het midden of zelfs in de tweede helft van de 15de eeuw. Rekening houdend met het feit dat het Heidelbergse handschrift in 1479 is voltooid, kunnen er bijgevolg tussen het manuscript van de auteur en de Heidelbergse kopie niet veel afschriften gelegen hebben.
Vreemd genoeg heeft Hilkert Weddige, de uitgever van de de Duitse tekst, niet gemerkt dat er op twee plaatsen in OvD-DT een gelijkaardige onregelmatigheid is opgetreden. Beide keren is een tekstblok van een 26-tal verzen eerst vergeten en daarna ca. 26 regels verder weer ingevoegd. Dergelijke verschijnselen doen zich bij kopiisten vaker voor. Ze komen tot stand doordat de afschrijver een tekstkolom of een bladzijde, die hij per vergissing overgeslagen had, later toevoegde. In de regel worden hierbij verplaatsingstekens gebruikt, maar die kunnen later ook uit het oog verloren worden. Het verschijnsel doet vermoeden dat er in de overleveringsgeschiedenis van OvD-DT ten minste één handschrift geweest moet zijn met een lay-out van ca. 26 verzen per bladzijde. Een paar hele kleine details laat vermoeden dat deze verschuiving binnen de Nederlandse traditie en niet in de Duitse kopie gebeurd moet zijn. In de overlevering van OvD moet dus een manuscript gezeten hebben dat, gelet op de omvang van de tekst met zijn 23.700 verzen, ongeveer 910 bladzijden oftewel 455 folio’s geteld heeft. Het geleek dus vermoedelijk vrij goed op handschrift Heidelberg Cpg 363 zelf, dat in totaal 405 bladen telt. Omdat de overleveringsketen van OvD-NL2 zeer kort geweest moet zijn, is het niet helemaal uitgesloten dat het manuscript dat aan de verschuiving van beide tekstblokken ten grondslag lag de autograaf zelf is geweest. Wanneer we ons die als een stapel van twee kanten in één kolom beschreven losse vellen voorstellen, dan is het voldoende dat twee bladen achterstevoren in de stapel lagen om het geconstateerde effect te veroorzaken.
Op grond van de proloog van Ogiers outheit kunnen we de geschiedenis van OvD-NL2 als volgt reconstrueren. De Enfances Ogier en de Chevallerie Ogier werden in de 13de of in het begin van de 14de eeuw onafhankelijk van elkaar in Vlaanderen in het Nederlands vertaald. De overlevering van beide teksten is bescheiden gebleven. Het aantal manuscripten is zeer gering en de tekst schijnt Vlaanderen nooit verlaten te hebben. Vermoedelijk werden beide teksten ook nooit tot een complete cyclus bij elkaar gevoegd. Zo kon het gebeuren dat omstreeks het midden of in de tweede helft van de 15de eeuw een voordrachtkunstenaar Ogiers kintsheit ten beste gaf, zonder zelf te weten dat ook het tweede deel van de cyclus vertaald was. Op verzoek van een edele dame heeft deze voordrager, die zichzelf als een nog heel jonge man te kennen geeft, de oude versie van Ogiers kintsheit lichtjes bewerkt en er een eigen vertaling van Ogiers outheit aan toegevoegd. Ook deze tekst (OvD-NL2) raakte slechts in een zeer beperkte kring verspreid. Het is op het eerste gezicht een raadsel hoe deze relatief onbekende tekst in het verre Heidelberg zodanige bekendheid verwierf dat daar de wens ontstond om er een afschrift van te laten maken.
Het raadsel is opgelost als men de opdrachtgeefster van OvD-NL2 als de Gelderse hertogin Katharina van Kleef identificeert. Hoewel dit op het eerste gezicht onwaarschijnlijk lijkt, bestaat er tussen OvD en het enige boek dat aantoonbaar aan Katharina heeft toebehoord, een onmiskenbare verbinding. In haar beroemde getijdenboek, dat voor de rest compleet in het Latijn is geschreven, verschijnt midden in een miniatuur en gecamoufleerd als opschrift op de muur van het paleis van Pilatus de spreuk “Versinnet dat ende”, gevolgd door een heraldisch leeuwtje in miniatuurformaat. Dezelfde spreuk wordt ongeveer in het midden van OvD geparafraseerd in een zedenles die maar in beperkte mate van toepassing is op de verhaalepisode, waar ze bij aansluit. In OvD gaat ze ook nog vergezeld van de naam van een tot nu toe niet geïdentificeerde auteur, nl. Jan de klerk. In beide werken maakt de sententie de indruk van een ‘Fremdkörper’, iets wat daar niet echt thuishoort. Het ziet ernaar uit alsof we beide keren met een lijfspreuk te maken hebben, waarmee iemand de door hem of haar in opdracht gegeven boeken door de makers ervan liet signeren.
Het is helemaal niet uitgesloten dat Katharina van Kleef ‘die scone smale, die vul es alre hovescede’, de opdrachtgeefster is van OvD. Zij leefde van 1417 tot 1476 en was dus een tijdgenote van de auteur van OvD. Haar familie onderhield zeer intensieve relaties met Vlaanderen zodat men zich haar zonder meer als deelneemster aan een literaire kring, zoals die in de proloog van Ogiers outheit wordt beschreven, kan voorstellen. Dat ze van de periferie van het taalgebied afkomstig was, kan verklaren waarom ze niets van het bestaan van een oudere OvD-vertaling afwist. En het feit dat ze zelf op dertienjarige leeftijd de taak van landsvrouwe op zich moest nemen schept begrip voor haar overtuiging dat de opdracht aan een nog zeer jonge dichter toevertrouwd kon worden. Het feit dat deze de lijfspreuk van zijn opdrachtgeefster gevolgd laat gaan door de naam ‘Jan de Klerk’ en er tegelijk aan toevoegt dat deze voor zijn harde werk maar een matig loon verdiende, heeft eigenlijk alleen zin als men deze Jan de klerk als auteur van OvD beschouwt. We weten verder niets over hem, maar het feit dat hij de eerste confrontatie tussen Karel de Grote en Ogier van Denemerken aan de Leie laat plaatsvinden, zou erop kunnen wijzen dat hij daar vandaan kwam. Was hij een Menenaar, een Kortrijkzaan of een Deinzenaar?
Toen Jan de klerk zijn tekst af had, zal hij zijn opdrachtgeefster een dedicatieëxemplaar overhandigd of toegestuurd hebben. Vanaf dat ogenblik schijnt het werk in Vlaanderen geen resonantie meer uitgelokt te hebben. Aan de Nederrijn, waar hij nog zonder veel moeite gerecipieerd kon worden, straalde hij vermoedelijk verder uit, ook naar het oosten en Rijnopwaarts naar het zuiden. Zo kon hij ook tot in Heidelberg bekendheid verwerven, al zal men daar waarschijnlijk toch een bemiddelaar nodig gehad hebben. Voor die taak komt Johann von Soest in aanmerking, de musicus, die eerst aan het hof te Kleef, later in de Nederlanden en daarna in Heidelberg werkzaam was, waar hij voor de keurvorsten Friedrich I en Philipp der Aufrichtige (1448-1508), zijn Heidelbergse werkgevers, de Roman van Limburg heeft bewerkt. Al is het moment waarop Johann in 1480 zijn werk aan Philipp overhandigde in handschrift Cpg 87 in een fraaie miniatuur vastgehouden (Mittler/Werner, 132), de bewerker schijnt zelf geen al te hoge dunk van zijn werk gehad te hebben. Tenminste vermeldt hij het in ieder geval niet in zijn autobiografie (Mittler/Werner, 133). Niettemin kan men zich goed voorstellen dat hij het was, die na de dood van Katharina in 1476 het OvD-handschrift in Kleef uitgeleend en naar Heidelberg gebracht heeft, waar keurvorst Philipp in datzelfde jaar het bewind overgenomen had (Mittler/Werner, 16-17). Dat zou de eerder geconstateerde korte overleveringsketen van OvD-NL2 naar OvD-DT verklaren. De tweevoudige verplaatsing van 26 versregels zou dan inderdaad al in het dedicatieëxemplaar voorhanden geweest en dus door de autograaf veroorzaakt moeten zijn.
Ondanks het feit dat Ludwig Flugel en Johann von Soest aan het hof te Heidelberg gelijktijdig aan een gelijkaardig project gewerkt en elkaar dus gekend moeten hebben, heeft Flugel zijn collega, die door zijn Westfaalse herkomst en zijn verblijf in Kleef en in de Nederlanden zeker enige kennis van het Nederlands moet hebben bezeten, niet of nauwelijks geraadpleegd bij het afschrijven van OvD. Waarom Flugel van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, is een raadsel. De vraag of het OvD-handschrift na het kopiëren naar Kleef teruggekeerd is, moet eveneens open blijven.
Handschrift Heidelberg Universiteitsbibliotheek Cpg 363 werd uitgegeven door Hilkert Weddige, die uitdrukkelijk niet de bedoeling had de Nl tekst te reconstrueren. Hij wilde de tekst weergeven zoals hij hem in het handschrift had aangetroffen en hem voor huidige lezers verstaanbaar maken. Het eerste doel heeft hij bereikt, en daar moet de neerlandistiek hem dankbaar voor zijn. Het tweede werd in de verste verte niet bereikt. Door middel van interpunctie, hoofdletters, voetnoten en een glossarium probeerde de uitgever te verklaren wat Flugel had geschreven. Daarmee deed hij in principe precies hetzelfde wat Flugel al in 1479 had geprobeerd: een tekst die hij zelf niet begreep voor anderen toegankelijk maken. Het probleem werd op die manier gepotentieerd: de verklaringen van Weddige brengen de lezer nog verder weg van de tekst dan Flugels ingrepen dat al gedaan hadden. Wie Flugels tekst wil begrijpen, moet de omgekeerde weg kiezen: het komt er niet op aan te verklaren wat hij geschreven heeft, maar er achter te komen wat hij gelezen of zelfs alleen maar gezien heeft vóór dat hij begon te schrijven. Doet men er goed aan elk woord dat Flugel schreef te wantrouwen, dan is het raadzaam bij Weddige ook nog de hoofdletters en de leestekens te wantrouwen. Dat Weddiges opzet mislukt is, ligt aan het feit dat hij de positie en de werkwijze van Flugel volkomen verkeerd heeft ingeschat. Voor Weddige is Flugel een kopiist die een afschrift maakt van een vertaling van een Nederlandse tekst. Hij heeft zich niet gerealiseerd dat Flugel in volle omvang zelf verantwoordelijk is voor de Duitse tekst én dat deze geen vertaling is maar een kopie, en wel een kopie van een Vlaamse legger. Dat heeft hem ook blind gemaakt voor de overleveringsgeschiedenis van het boek en de historische achtergronden ervan. En evenmin als Flugel zich bij het werk heeft laten helpen door Johann von Soest, die ervarener was dan hij in de omgang met Nederlandse teksten, heeft Weddige een beroep gedaan op de twee competente neerlandici die hij op de titelbladzijde van zijn boek noemt. Echte samenwerking had menige blunder kunnen verhinderen.
Brock, juni 2014
Bibliografie
– Mittler, Elmar & Wilfried Werner, Mit der Zeit. Die Kurfürsten von der Pfalz und die Heidelberger Handschriften der Bibliotheca Palatina. Wiesbaden 1986.
Laat een reactie achter