Door Marc van Oostendorp
In de negentiende eeuw spraken straatjongens zo: “Dat eerste huis met dat platte stoepie, de tweede verbij den spekslager, naast dat huis, daar die spiegeltjes uitsteken.”
Althans wanneer we de schrijver Nicolaas Beets (1814-1903) moeten geloven, die in zijn Camera Obscura (om precies te zijn in Hoe warm het was en hoe ver) een jongen zo laat praten. Dat is om een aantal redenen niet zo erg geloofwaardig: vooral dat zo’n straatjongen wel de klinker in voorbij tot een stomme e maakt maar tegelijkertijd de naamvalsuitgang op het lidwoord van den spekslager keurig respecteert, is weinig waarschijnlijk. (Ik weet ook niet zeker of mensen in spreektaal toen nog daar zeiden in plaats van het modernere waar, maar dit terzijde.)
Schrijvers van alle tijden gebruiken eigenaardigheden in het taalgebruik om personages te karakteriseren. De studie daarvan zou je literaire sociolinguïstiek kunnen noemen. Dat lijkt me dan een interessant vak, maar het wordt in het Nederlandse taalgebied bij mijn weten door niemand beoefend. (Ik ken alleen een dertig jaar oud artikel van Jo Daan over Bredero.)
Beets’ boek heeft sowieso de ambitie om een soort staalkaart te zijn van de Nederlandse samenleving, maar dan wel gezien door een Leidse student: de lagere klassen zijn er vooral om meewarig om te glimlachen. Het zijn dan ook de dienstmeiden, de arme lui, de straatjongens die de meest afwijkende taal in de mond krijgen gelegd.
Kondelteur
Terwijl de studenten en hun families allemaal een keurige negentiende-eeuwse standaardtaal spreken – wanneer Suzette Noiret wordt aangerand, zegt ze (met ‘eene zachte vrouwenstem’) ‘Laat me los, mijnheer! of ik schreeuw’, wijken die lagere klassen daar allemaal vanaf.
De meeste verhalen spelen zich af in, niet altijd duidelijk benoemde Hollandse provinciestadjes, en het taalgebruik bestaat dan ook uit algemeen-Hollandse verschijnselen. Arbeiders zeggen niet, net als Suzette mijnheer maar menheer of meheer, zoals ze sowieso altijd me zeggen in plaats van mijn, en profester en kondelteur (conducteur). Er zijn her en der ook wel wat grammaticale verschijnselen te vinden, zoals deelwoorden zonder ge- (ik heb niet zongen), maar het opvallendst is de uitspraak.
Alleraffreust
De enige persoon die niet uit de lagere klasse komt en een sterk eigen taalgebruik heeft is de zeer onsympathieke, ‘charmante’ muziekleraar Van der Hoogen – de man die uiteindelijke Suzette zal aanranden. Van der Hoogen spreekt zo:
‘Er presenteert zich eerstdaags eene charmante gelegenheid om iets naar de West te verzenden. Een jong mensch aan een der bureaux zal zich waarschijnlijk décideeren er heen te gaan.’
of:
‘Dérangeer je niet, lieve mevrouw; dankje, mijnheer Van Kegge. Een zeer ongelegen uur, inderdaad! Mijn boodschap was aan juffrouw Van Kegge; het is alleraffreust, ik ben desperaat!’
Al zeg ik het zelf
Met andere woorden, Van der Hoogen gebruikt verdacht veel Franse woorden, waaraan je eigenlijk meteen al kunt horen dat de man niet deugt.
Want dat is de taalboodschap die de Camera Obscura heeft: beschaafde mensen spreken beschaafd Nederlands. Ze hebben misschien een eigenaardigheid (Pieter Stastok heeft als stopwoord waaratje, zijn vader al zeg ik het zelf), maar verder zorgen ze ervoor dat ze mijnheer met alle volle klinkers uitspreken. Wie afwijkt van die norm, die hoef je niet helemaal serieus te nemen óf daar moet je juist vreselijk voor oppassen.
Laat een reactie achter