Door Fabian Stolk
Toen mijn eermalige collega-docent, leidinggevende en promotor Wiljan van den Akker (1954) begon te tellen, niet op een Montessoritelraam, maar beroepsmatig, toen hij, in andere woorden, begon te kwantificeren – zichtbaar sedert het eerste nummer van Nederlandse letterkunde (Van den Akker 1996) – kon je, strictly speaking for my self (Erick Parker 2013), op je provinciale klompen voelen aankomen dat hij zich, dwaas of niet, los ging zingen van wat toen nog heette de afdeling Moderne Nederlandse Letterkunde. Hij zou, vóór alle anderen, de mede door zijn – en, als ik zo vrij mag zijn: deels ook mijn – leermeester A.L. Sötemann gebaande paden der poëtica, editietechniek en poëzie-interpretatie gaan verlaten.
Hard core neerlandici telden – althans in de, niet geheel van een Utrechtse, Emmalaanse cylinder bevrijde optiek – als ze al konden tellen, hooguit lettergrepen: bij grotere eenheden verloren ze, en verliezen ze nog steeds, de greep op de letteren. Maar we weten inmiddels: niemand kan van nature zijn hartstocht onderbreken (Nijhoff 1925). En wie landelijk en internationaal wil meetellen, doet mee met tellen. Laat mij nu in zijn spoor proberen te treden.
Het heeft me vaak en ook lang verbaasd – en misschien doet het me dat nog steeds – dat Nijhoffs roemruchte en in meerdere, alle even lastig te interpreteren, versies overgeleverde gedicht ‘Impasse’ zo’n hoge vlucht heeft kunnen nemen in de neerlandistische aandacht. Het gedicht is (eigenlijk, maar dat is een methodisch niet hoog gewaardeerd concept onder de vakbroeders en traditioneel ondermaats vertegenwoordigde –zusters) een niet onduidelijk verhaaltje op rijm. Een kletsverhaal (Van den Akker 1992), ware het niet dat de naam van Nijhoff er als een keurmerk van ambiguïteit boven of onder prijkt. Ook professor doctor W.J. van den Akker, wiens vertrek als decaan van de faculteit der geesteswetenschappen van de Universiteit Utrecht wij op de dag waarop dit schrijven openbaar wordt, betreuren, heeft zich er lang en aanhoudend mee bezig gehouden, blijkens ‘De schrijver in een impasse’ (Van den Akker 1987) en ‘De impasse van de schrijver’ (Van den Akker 1989) in De nieuwe taalgids, en zijn boek Dichter in het grensgebied (Van den Akker 1994).
Hij priemde steeds met zijn acribisch lancet in het gedicht, vol aandacht voor de subtiele en impliciete verwoording van zowel een manifeste als een latente dan wel verborgen thematiek, niet minder op het gebied van de poëtica dan respectievelijk dat van de intermenselijke relaties, en meer in het bijzonder het huwelijk. Zijn colleges wist hij dan ook steeds uitstekend te verlevendigen met uiteenzettingen over de vele verschillende versies van het gedicht. Tijdens de Culturele Zondag van 2002 sprak hij er opnieuw (om niet te zeggen: alweer) over en wees bij die gelegenheid onder meer op de ‘tijdloosheid’ ervan. Pour besoin de la causerie vergat hij dat de specifieke techniek van het koffiezetten door langzaamaan / druppelend water op de koffie te gieten (Nijhoff 1990: 216), bepaald niet meer van deze tijd is, noch van de destijds laat-twintigste-, noch van de thans vroeg-eenentwintigste-eeuw, een era waarin Beertender, Kenwood, Magimix, Senseo en andere troosteloze machines het tempo in de keuken dicteren, de maat van het huishoudelijk bedrijf slaan. ‘Impasse’ dateert zelfs evident van lang voor de snelfiltermaling; van het door Nijhoff beschreven met de hand gedruppelde type ken ik alleen nog maar het straffe bakkie troost van mijn schoonmoeder – anno 1926 – (mijn schoonmoeder, bedoel ik, niet het bakkie); maar dit terzij.
Zijn klassieke status heeft ‘Impasse’ misschien te danken aan zijn ‘schijnbare eenvoud’ (Van Bork en Verkruijsse 2000). In de door Van den Akker met zijn collega proximus annex proxissimus Gillis J. Dorleijn bezorgde editie van Nijhoffs Verzamelde gedichten telt het gedicht op de kop af 100 woorden: 29 in elk kwatrijn, 21 in ieder terzet; de ‘Acht sonnetten’ van Nieuwe gedichten bevatten gemiddeld 104,375 woorden. Dat u het maar weet.
Opmerkelijker nog is dat ‘Impasse’ slechts 69 verschillende woorden bevat. Nijhoff gebruikt er daarvan 55 één maal; de overige 14 hebben een hogere verschijningsfrequentie, uiteenlopend van 2 – in 7 gevallen – tot 8, en daarbij gaat het om het eerste persoonlijk voornaamwoord der enkelvoud, ik. Hierbij dient aangetekend te worden dat het laatste ik gebezigd wordt door de tegenspeelster van de (naar iedereen traditioneel-neerlandistisch klakkeloos aanneemt mannelijke) ik-figuur: morfologie en semantiek correleren dus niet in deze lexicale isotopie.
De schat waaruit Nijhoff zijn woorden heeft gekozen, blijkt, bij nadere beschouwing, weinig minder dan armoedig. Van de 100 woorden zijn er 18 persoonlijke of bezittelijke voornaamwoorden, die verwijzen naar het schamele tweetal personages van dit verhaaltje (wij, zij, ik, mijn, haar, je, in uiteenlopende frequenties). Dan zijn er 6 tijdsaanduidingen van geringe reikwijdte (dagen, vandaag, nu, juist, dan en terwijl). Voorts 9 lidwoorden (de, het en een; in dit domein graait Nijhoff alles bijeen wat er maar te vinden is). Verder tel ik (nader onderzoek zal voor deze observatie nog steun moeten verzamelen) 6 woorden die worden gebruikt in twee verwante vormen of met verwante betekenissen (vraag, als werkwoord en als zelfstandig naamwoord, vroeg, bezig en bedrijf; wachtte en onbewaakte; hebbend en hebben; fluitketel en fluiten; antwoorden en antwoordde). Met andere woorden: 27% van de woorden herhaalt 8% van de woorden. Van het totaal aantal woorden heeft 35% dus een forse graad van redundantie. Een nogal hoge score, in aanmerking genomen dat Nijhoff slechts één sonnet met jambische vijfvoeters tot zijn beschikking had.
Het is duidelijk dat ‘Impasse’ handelt over een spaak gelopen relatie. Wie zich dat realiseert, bemerkt, zij het wellicht pas bij herhaalde lezing, dat het thema al in de eerste regel breed wordt uitgemeten: Wij stonden in de keuken, zij en ik. De – niet dan schijnbare – zinledigheid, overbodigheid in ieder geval, van de uitleg zij en ik bij het beginwoord Wij is bij nader toezien ronduit huiveringwekkend: ze bevat nauwelijks nieuwe, zinnige, aanvullende informatie; ze is meer van hetzelfde, biedt in andere woorden van hetzelfde laken een vrijwel identiek pak. Gegeven de datering van het gedicht, ‘vóór 12 augustus 1935’ (Nijhoff 1990: 438), is het echter nauwelijks verrassend dat het niet een man en een man betreft, of twee vrouwen. Dat was toen nog niet toegestaan (zo zien we maar weer dat poëzie doorgaans nogal wereldvreemd is).
De semantische redundantie van het gedicht is dus nog groter dan al uit telling van de woorden blijkt. Bij nader toezien is de genoemde explicatie in de eerste regel een, om het met Sötemanniaanse nadruk te zeggen, pregnante uit-een-legging: de eenheid die Wij kan aanduiden, wordt gesplitst in losse elementen. Na Wij is er van een twee-eenheid geen sprake meer in het gedicht. De categorie van de slechts eenmaal gebruikte woorden in ‘Impasse’ is bepaald niet klein, maar toch is het omgekeerd evenredig significant dat Wij ertoe behoort. Bovendien lijkt het me – intuïtief – opmerkelijk dat het gedicht met Wij begint, en dat het er niet mee eindigt! Wie in één van de overgeleverde versies (Nijhoff 1947) alle redundante woorden schrapt om het gedicht op Nijhoviaanse op te knappen, houdt deze kernachtige zelfdeconstruerende genotekst over: Wij […] niet.
Alleen een empirisch onderzoek geeft antwoord op de vraag of inderdaad weinig gedichten met Wij beginnen. Ik ben dus gaan tellen en turven, zij het slechts in een experimentele uitsnede van de moderne Nederlandse letterkunde. Mijn selectie van bij het onderzoek betrokken oeuvres is gebaseerd op het sociaal-economisch vertekende toeval van mijn boekenkast, en dan alleen nog die in de woonkamer; de beperking tot veertien oeuvres is afgeleid van c.q. semantisch gebaseerd op het aantal regels van de generische aanleiding: het (traditionele) sonnet. Alleen verzamelbundels zijn verwerkt, en dan nog slechts die met een register op beginregels (vandaar dat Kloos jammerlijk ontbreekt in het overzicht, dat – steunend op de hypothese dat dit afscheid er ooit een keer zat aan te komen – reeds is opgesteld ruim voor het verschijnen van een dergelijke editie en ook, zonder evenwel de indruk te willen wekken dat dit reeds eerder werd verwacht of gehoopt, ruim voor het daadwerkelijke afscheid van Van den Akker als decaan.
Alleen de niet-vertaalde gedichten zijn meegeteld. Alleen gedichten met Wij en We, en – in de controlegroep – Ik, op de allereerste plaats zijn geteld; de variant ’k onttrekt zich aan de registers, gelukkig maar want het zouden het mijns inziens maar rare gedichten zijn die daarmee beginnen. Bij Eybers heb ik natuurlijk op Ons en Ek gezocht. In het register van Jellema’s Gedichten, oden, sonnetten zijn alleen beginregels geregistreerd van teksten zonder titel; van hem kan het aantal gedichten in deze telling dus te laag zijn. De gedichten van Gezelle, tot slot, zijn in de geraadpleegde editie gestapeld, en uit een uitermate minuscuul lettertje gezet: het toch al imposante aantal bladzijden herbergt een relatief groot aantal gedichten, zodat de percentages bij hem wat laag zijn.
De percentages van gedichten beginnend met Wij en Ik zijn gerelateerd aan het totaal aantal bladzijden met gedichten (inhoudsopgaven, verantwoordingen en dergelijke niet meegeteld, dus), omdat het echte tellen van gedichten stukloopt, niet alleen bij Leopold of Adriaan Roland Holst, op het onderscheid tussen gedichten, samengestelde gedichten, cycli en reeksen. De resultaten van het turven volgen hieronder.
Het idioot hoge Wij-percentage bij Komrij (wiens oeuvre wel vaker tegen mijn intuïtie in gaat) vraagt om nader onderzoek, net als het gegeven dat Nijhoff met Wij net boven, en met Ik ruim onder het gemiddelde zit.
Kijken we, ondanks de opzet van deze steekproef, maar indachtig de opzet van Van den Akkers proefschrift (Van den Akker 1985), toch nog even naar Kloos:
Wie had dat gedacht: Kloos en Lodeizen op eenzelfde Ik-golflengte? Bien étonnés de se trouver ensemble. Maar inderdaad: Kloos en Nijhoff hebben, in lijn met Van den Akkers bevindingen op een ander vlak, ook op dit gebied weinig met elkaar gemeen. En hoe langer je telt, hoe minder overeenkomsten je vindt. Kloos’ beroemde sonnet ‘Sonnet’ (‘Ik ben een god…’) handelt wel over een moeilijke relatie, maar er vloeit geen druppel koffiewater in (anders dan dat van de door hem zo bewonderde Multatuli bevat Kloos’ oeuvre sowieso byzonder weinig koffie).
Het sonnet bestaat uit 114 woorden, waarvan 56 verschillende (49,12%) eenmaal voorkomen, en de resterende 58 (50,88%) in een frequentie van 2 tot maar liefst 10. De 10 verschillende woorden van de eerste regel worden letterlijk herhaald in de achtste regel. Zo bont maakt Nijhoff het niet, nergens. Hoogst-frequent is en, maar al die voegwoorden dienen vooral om de verschillende componenten van de ik-figuur bijeen te houden, niet om de ik- aan de gij-figuur te koppelen.
Frappant in dit licht is ook het voegwoordbeeld van ‘Impasse’: en heeft een frequentie van 3. Weinig nevenschikking, weinig voortgang, weinig actie, als en wordt opgevat als een lyrische samentrekking van het epische en toen. Ook het tegenstellend verband is niet hoogfrequent: Maar komt maar 2 maal voor; opmerkelijk is dat deze 2 op elkaar inhaken: de ik wil iets doen, maar durft dat niet en verzint daarom een voorwaarde waar moeilijk aan te voldoen is; maar nu zich toch de ideale situatie voordoet, doet hij nog niet wat hij wil. Kloos daarentegen wil een scherp contrast neerzetten tussen de fundamentele capaciteiten van de ik ener- en diens momentane onmacht onder invloed van de gij anderzijds, en doet dat door middel van En tóch.
Utrecht, Departement TLC, 5 september 2014
[Om de bijdrage feestelijk te houden, heeft de redactie de summary, de inleiding, de vraagstelling, het theoretisch kader, de conclusie, de discussie, de noten, de literatuurlijsten en de bijlagen gesupprimeerd.]
Mient Adema zegt
Niet gespeend van enige waardering voor de verpakking waarin dit kleinood aan gedachten zich den volke openbaart, laat ik die franje, overigens zorgvuldig op mijn koffiezetapparaat lettend, vallen voor een nader toezien, een nader inzien wellicht.
Het was mij niet allemaal even helder, die koffiedik. Te doen was het, begrijp ik, om de telbare ingrediënten van poëtische relevantie en daartoe is een zeelt van ontelbare voorbeelden van stal gehaald, om deze beeldspraak maar even in de onnavolgbare context van ons tijdsgewricht over te zetten.
Ik moet nog even het rendement van mijn gelees gaan kwantificeren, maar duidelijk is wel dat beginwoorden een diepere wereld verbergen of juist laten zien.
Gedichten met bekende gedichtregels (Mij spreekt de blomme een tale, Gezelle) naast onbekende (Geen klein cadeau van mij verwordt, Komrij) bekijken we anders, beter, betrokkener, menselijker, professioneler).
Lijkt me winst.