Johan Michiel Dautzenberg wilde een beknopte en zakelijke studiegids schrijven, maar af en toe werd hij emotioneel. “Iedereen wil hier dichter en kunstenaer zyn,” verzuchtte hij dan, “maer weinigen getroosten zich de moeite de kunst vooraf ernstig te bestuderen.”
Het citaat komt uit Dautzenbergs Beknopte prosodia der Nederduitsche tael uit 1851, dat sinds deze maand op de DBNL staat. Het is een fascinerend boekje voor als je wil weten hoe het Nederlands in het midden van de negentiende eeuw geklonken heeft, of waarom de Nederlandse poëzie de vorm heeft die het heeft.
Prosodie is de studie van klemtoon, en van de manier waarop daarop dichters daarvan gebruik kunnen (of moeten) maken. In zijn ‘voorbericht’ zet Dautzenberg zich af tegen een boek uit 1810 over het onderwerp van Johannes Kinker dat volgens hem “veel onheil gesticht” had, omdat het zich teveel verwijderd had van “de eigenaerdige en natuerlike uitspraek des volks”.
Dautzenberg wilde twee dingen: zich richten op die natuurlijke uitspraak, en daarmee poëzie maken die teruggreep op klassieke dichters als Horatius. Volgens hem leek het natuurlijke Nederlands veel meer op het Latijn dan Kinker wilde toegeven.
Geene volstrekte wet
De klassieke verskunst van de Grieken en Romeinen was gebaseerd op een regelmatige afwisseling van lange en korte lettergrepen. Kinker ging er, net als de meeste hedendaagse fonologen, vanuit dat wij dat systeem niet hebben en dat verskunst in plaats daarvan op het verschil tussen beklemtoond en onbeklemtoond gebaseerd moest zijn. Mis, vond Dautzenberg, want zo ontging je het verschil tussen hoogmoed en moeder: beide bestaan uit een beklemtoonde lettergreep gevolgd door een onbeklemtoonde, maar in het eerste geval zijn beide lettergrepen lang (een spondee in de klassieke terminologie), en in het tweede geval is de eerste lang maar de tweede kort (een trochee).
Door dit punt te maken, dwong Dautzenberg zichzelf om nauwkeurig te luisteren. Zo verzet hij zich tegen dichters die de klemtoon in koningin op de laatste lettergreep leggen. Dat is volgens hem “eene spreekfout”, want de klemtoon hoort op “het zakelik deel des woords”. Dat laat zien dat er in die tijd variatie moet zijn geweest in de uitspraak van het woord, al heeft Dautzenberg (“hieromtrent wil ik nogthans geene volstrekte wet voorschryven”) het inmiddels verloren: ik heb nog nooit iemand kóningin horen zeggen.
Olympische renbaen
Ook wat betreft de versbouw heeft Dautzenberg het volkomen afgelegd. Hij stoorde zich aan het feit dat Nederlandse dichters alleen maar verzen schreven waarin iedere regel bestond uit een aantal herhalingen van steeds dezelfde versvoet (tedam tedam tedam tedam bijvoorbeeld). Horatius gebruikte veel ingewikkelder regels, waarin bijvoorbeeld het ritme van een regel was tam tam tam tededam, tam tededam tedam. Dat kon je volgens Dautzenberg uitstekend in het Nederlands weergeven:
O Maecenas, gy loot edelen koningstams,
Die my schut en beschermt, tevens my streelend ciert!
Dees zyn bly’ wen ze stof boven de olympische
Renbaen zwymelen doen, (…)
Bovendien zag Dautzenberg graag dat dichters zelf nieuwe dergelijke vormen zouden ontwikkelen, zoals volgens hem in Duitsland al volop gebeurde, en zoals Alberdingk Thijm en Heije volgens hem al deden.
Renaissance
Daar is allemaal weinig van terecht gekomen. Ingewikkelder metrische schema’s dan vijf jamben achter elkaar zijn nooit populair geworden – ook niet in Duitsland trouwens. Integendeel, zo’n dertig jaar na Dautzenberg blies een nieuwe generatie dichters juist die ‘eentonigheid’ nieuw leven in, en moderne dichters die zich iets van metrum aantrekken, experimenteren daar nog steeds niet mee.
Ik denk dat dit is omdat Dautzenberg het ook met zijn andere punt bij het verkeerde eind had. Het klanksysteem van het Nederlands lijkt nauwelijks op het Latijn en al helemaal niet op dat van het Klassieke Grieks. Sommige klinkers zijn wel langer dan andere, maar dat heeft altijd iets met klemtoon te maken – en het is daarom dat we naar klemtoon luisteren en niet naar lengte. Het soort ingewikkelde schema’s dat Horatius aan de Grieken ontleende kan alleen op lengte gebaseerd zijn. Een renaissance van die vormen in onze taal zal er nooit komen.
Taalprof zegt
Ik kan me dat wel voorstellen, kóningin, althans, in een bepaalde context. Met een van-bepaling erachter, en met een bepaalde nadruk. Iets als: 'kun je je dat voorstellen, jongens? Kóningin van Spanje, nou vraag ik je!'
Marc van Oostendorp zegt
Ja, maar dan is het vermoedelijk contrastief op 'het zakelijk deel des woords'. Je kunt in die zin op ieder onderdeel van een woord de nadruk leggen: Ik zeg niet konijn, maar koMijn! Dat is wat anders dan woordklemtoon, en bij mijn weten zijn er geen poëtische tradities die gebruik maken van dit soort contrasten.
Stefan Norbruis zegt
Volgens mij is kóningin normaal als er een eigennaam met beginklemtoon volgt: kóningin Máxima. Net zo met prinses: prínses Beatrix.
Marc van Oostendorp zegt
Ja, dat is een bekend verschijnsel; het werkt ook met president bijvoorbeeld: président Kénnedy maar presidént Obáma. Ik geloof niet dat Dautzenberg dat bedoelde.
Taalprof zegt
Hm, ik bedoelde het niet als contrastklemtoon, ik heb de indruk dat dat toch iets anders is. Ik zie ook niet goed waar 'kóningin' dan mee zou contrasteren (zoals in je 'koMijn'-voorbeeld). Misschien is het eerder een uitbreiding van wat Stefan Norbruis hierbeneden zegt.
Ik denk trouwens ook niet dat Dautzenberg dit bedoelde, maar ik reageerde op je uitspraak dat je nog nooit iemand 'kóningin' had horen zeggen.
Taalprof zegt
Ik kan me dat best in een aankondiging voorstellen: 'Dames en heren, président Obáma!' En in diezelfde context van verbazing/uitroep: 'Weet je wie ik nou gezien heb? Président Obáma!'
Marc van Oostendorp zegt
Ik wil natuurlijk niet beweren dat ik alles heb onthouden dat ik ooit iemand heb horen zeggen, maar ik vind het voorbeeld dat je geeft intuïtief vreemd klinken als er geen contrast op ligt, als er niet op de een of andere manier speciale aandacht wordt gevraagd voor het koninklijke aspect van de functie van mevrouw.
Overigens had Dautzenberg groot gelijk met zijn vaststelling dat klemtoon vrijwel altijd op de stam ligt en vrijwel nooit op het achtervoegsel. Maar de vrouwelijke achtervoegsels zijn daar beroemde tegenvoorbeelden tegen.
Taalprof zegt
Is het niet toch een geval van de 'metrische hangmat'? Dat in 'koningin' de eerste lettergreep zo'n zware bijklemtoon heeft dat de ritmeregel toch kan werken als er een beklemtoond iets achter staat? Of zeg ik nou iets geks, fonologisch gezien dan?
Ik voel trouwens een duidelijk verschil tussen 'de kóningin van Lombardíje' (uitgesloten) en 'de kóningin van Spánje' (kan bij exclamatieve nadruk). Het kan natuurlijk zijn dat ik een rare intuïtie heb of dat het weer iets regionaals is, maar ik vind het eigenlijk helemaal niet zo gek. Bij nader inzien geloof ik eigenlijk ook dat ik wel aanvoel wat Dautzenberg bedoelt (zonder dat ik het met jou oneens ben natuurlijk). Iets als 'kóningin' met een redelijk zware bijklemtoon op 'in' denk ik. Misschien iets als 'Daar rijdt een koning in' (dat zou dan dubbelzinnig zijn). Is er niemand anders die dat zo aanvoelt?
Marc van Oostendorp zegt
Wat het eerste betreft: ja, de hangmat speelt zeker een rol, zeker bij de voorbeelden die Stefan Norbruis hieronder geeft, en bij het verschil tussen president Kennedy en president Obama.
Bij jou is die hangmat dan kennelijk wat wijder opgespannen, want voor mij is de kóningin van Spanje net zo vreemd als die van Lombardije. Terwijl kóningin Béatrix dus prima is.
Maar die tweede intuïtie deel ik in ieder geval niet. 'Daar rijdt de koning in' is echt niet dubbelzinnig voor mij, althans niet in de bedoelde zin.