Door Leonie Cornips
Gé Reinders heeft maar twee coupletten in zijn lied Sjtómme Limburger van het album ‘As ’t d’r op aan kump’ nodig om het hart te raken van het onderzoek naar Taalcultuur in Limburg.
In het eerste couplet van Sjtómme Limburger introduceert Gé een ik-figuur die ons laat weten dat hij met rijke mensen op een boot voor het land van de vrijheid – Amerika – zeilt. Op die zeilboot is het goed vertoeven: ‘Veur hadde radar, veur hadde cocktails, veur hadde cashew-neutjes, veur hadde ’t good’. En in de boot zit de ik-figuur ‘gezellig te aajhore in ’t Ingels’ met onder andere de gastvrouw. Maar opeens vertelt die gastvrouw dat ze in Nederland geboren is. En dan schuiven er spreekwoordelijke donkere wolken voor de zon; de gastvrouw die eerst zo gezellig kabbelend Engels met de ik-figuur spreekt: ‘ging Hollands kalle en waerde opins ’n Haarlemse kakmevrouw’. De ik-figuur weet zich geen raad. ‘Ich höb drie zinne Nederlands gekald, veulde ós allebei ter plekke verandere en zag: “If you don’t mind, I’d rather talk English now”.’ Weg is het gevoel van welbehagen en de goede sfeer is volledig bedorven. De ik-figuur voelt zich in zijn confrontatie met het Nederlands ‘weer eine sjtómme Limburger mit miene zachte G. Zónne kleffe zuiderling, klef wie aje sjlappe thee. Ich vinj det geveul neet good maar ’t zit heel deep in mien blood.’
Wanneer de gastvrouw en de ik-figuur van het Engels op het Nederlands overgaan ontstaat er dus een pijnlijke verschuiving in het machtsevenwicht. Gé maakt duidelijk waar de schoen wringt: een talig element, de zachte G, gezien en beleefd als typisch voor Limburg, wordt een handicap buiten de vertrouwde lokale omgeving. Sprekers in Haarlem (en de Randstad) kunnen hun accent als ‘normaal’ Nederlands voor lief nemen, terwijl dit niet voor Limburgers geldt die zogenaamd ‘marginaal’ Nederlands spreken. Duidelijk wil de ik-figuur zich niet weer een sjtómme Limburger voelen en probeert het gesprek weer in de richting van het Engels te sturen.
Het bijwoord weer voorafgaand aan een sjtómme Limburger roept een wereld aan ervaringen en gevoelsbelevingen op waarin het niet de eerste en zeer waarschijnlijk ook niet de laatste keer zal zijn dat de ik-figuur in gesprek met een Hollander zich een stomme Limburger voelt. In dit lied is de selectie van de zachte G betekenisvol; het heeft een bepaalde gebruiksgeschiedenis en is daardoor een vanzelfsprekend talig element geworden in hoe mensen zich al dan niet met elkaar identificeren. Het benadrukken van de ‘Hollandse kak’ versus de ‘Limburgse stommeling’ zorgt voor diepe gevoelens van gemeenschappelijkheid bij degenen die zich Limburger voelen. In dit identificeren gaat het zowel om ideeën die mensen over zichzelf hebben, als om ideeën die anderen over hen hebben. Maar niet alleen mensen van elders reageren op een zachte G die buiten Limburg te horen valt. Ook Limburgers zelf zijn zich terdege bewust van de stereotype beelden die deze klank buiten hun vertrouwde omgeving oproept en maken hier bewust gebruik van of proberen deze stereotypen te vermijden. Hoe reacties op een zachte G te voorkomen zijn, verhaalt de ik-figuur in het tweede couplet. Hij vertelt: ‘Ich ging wied weg sjtudere en ich had fietstasse van De Nieuwe Limburger, zo hoot toen de krantj. Mien vader verfde dae naam weg, ich vroog woróm, hae zag: “Zo maar, nieks aan de handj”.’ De vader reageert op de verhuizing van zijn zoon naar het noorden door zijn Limburgse herkomst over te verven. De angst dat zijn kind boven de rivieren te kijk gezet zal worden, drijft hem dus tot een actie van aandoenlijke bescherming. Of deze bescherming helpt, komen we in het lied niet te weten. Wel loopt het goed af. Aan het eind van het lied verandert de ik-figuur van een sjtómme Limburger in een ‘gewone Zuiderling’. Dus al met al geeft deze liedtekst aan het eind uitdrukking aan een bewustzijn van het Limburgs eigene.
L. Thissen en L. Cornips 2014. Sjtómme Limburger met een zachte G. A. Andeweg en L. Wesseling (red.), Wat de verbeelding niet vermag! Nijmegen: Vantilt.
Laat een reactie achter