Door Michiel de Vaan
vuigbn. ‘gemeen’
Mnl. vudighe (mv.; Holland, ca. 1450), vuydich (1479) ‘lui, vadsig’, Nnl. vuyegh ‘lui’ (Anna Bijns, ca. 1540), vuygh (1618–23). De pejoratieve betekenissen ‘laf, minderwaardig, verachtelijk’ kunnen vanuit ‘lui’ en ‘ledig’ worden verklaard. De wegval van d heeft vuidig regelmatig in vuig veranderd. Tot 1700, zeer sporadisch daarna tot 1820, blijft vuidig in gebruik in de poëzie. Ik vind geen varianten van het woord in de moderne dialecten, maar in 1825 en 1901 wordt voor de Betuwe nog het gebruik van de vuige maandag gerapporteerd, voor wat elders wel ‘verloren maandag’ heette: de maandag na de jaarlijkse betaaldag van boerenmeiden en knechten, een dag die ze in de stad “in luiheid en ledigheid” doorbrachten.
Mnl. vuydig veronderstelt een Oudnl. *fūdig. Dat is een afleiding met –ig van een Germaans bn. *fūda- ‘verrot, stinkend’, dat zelf van de wortel *fū– ‘stinken, verrotten’ is gevormd. Voor Gm. *fūda- is vuig het enige bewijs, maar de wortel *fū– zit ook in vuil uit Gm. *fū-la-. In Duits faul, de directe verwant van vuil, zien we dezelfde betekenisovergang van ‘stinkend’ naar ‘lui’ als in vuig. Die kan begrepen worden via ‘te lang blijven liggen en daardoor verrotten’, vergelijk in je bed liggen rotten ‘(te) lang in bed blijven’.
Germaans *fū– komt uit het Proto-Indo-Europese ww. *puH- ‘stinken, rotten’, waarvan o.a. Latijn pūs, Grieks púos, Skt. puvas- ‘etter’ is afgeleid. Zie voor verdere verwanten onder pus, dat zelf een Latijns leenwoord is. Latijn pūtidus ‘rottend, verrot’ en pūtēre ‘stinken’ zijn waarschijnlijk op PIE *puH-tó– ‘stinkend, verrot’ gebaseerd, precies de vorm die Germaans *fūda- zou opleveren.
Laat een reactie achter