Een geschiedenis van het Nederlands aan de hand van 196 sonnetten (3)
Door Marc van Oostendorp
Niets blijft gespaard voor de tand des tijds, maar het is wel bijzonder wreed dat zelfs au! niet gespaard blijft.
Zou je dat ooit op een ander moment kunnen uitroepen dan wanneer er iemand op je teen staat? Wel in de zestiende eeuw. Het is bijvoorbeeld het eerste woord van het sonnet Au gheselleken van Eleonora Carboniers (?-na 1584):
A. Au gheselleken wat is hier, daer voor u siet?
Ic sie ghinder een naecte vrauwe seer bequame
B. Maer mi dinct si en verroert haer weinich of niet
Slaept si? neens, want ic sie open d’oogskens eersame.
A. Van haer bi te commen niemant van ons en schame:
Want wie sou verschrict sijn van dat ghesichte claer
B. Maer mi dinct van onse comste (naer den betame)
En verschiett si niet, haer haudende still’ eenpaer
A. Is dat niet een goet stic, als ict werde ghewaer
Tis schilderye, tast wilt u hant gheloof gheven:
Zijn wi niet wel bedodt ende uutghestreken daer?
B. Neen, neen, wi en sijn niet bedroghen teenegaer,
Hebbende voor een levende vrauwe beseven
De beelde die soo wel is gheschildert naer d’leven.
(A: Hé vriendje, wat is het hier, kijk daar voor je? Ik zie daar een naakte, zeer bevallige vrouw. B: Maar ik denk dat zij zich nauwelijks of niet verroert. Slaapt ze? Nee, want ik zie dat ze haar heerlijk oogjes open heeft. A: Niemand van ons hoeft zich te schamen om bij haar te komen: want wie zou er bang zijn van dat schitterende schouwspel? B: Maar ik denk dat zij niet van kleur verschiet van onze komst, zoals behoorlijk zou zijn, ze houdt zich steeds maar stil. A: Is dat geen goede grap, nu merk ik het op. Het is een schilderij, voel maar, laat je hand je overtuigen. Zijn wij niet bedot en is ons geen loer gedraaid? B. Nee, nee, wij zijn niet helemaal niet bedrogen door een een beeltenis die zo goed naar het leven geschilderd is voor een levende vrouw te houden.)
Bedot
Dit sonnet verscheen 450 jaar geleden in de allereerste verzameling Nederlandstalige sonnetten, Den hof en boomgaerd der poësien van Carboniers’ echtgenoot Lucas D’Heere. Het gedicht wordt er gepresenteerd als een vertaling van een Frans origineel van D’Heere, maar dat origineel hebben we niet meer, dus we kunnen dit beschouwen als het eerste Nederlandstalige sonnet van een vrouw. Het is ook het eerste sonnet dat de vorm van een gesprek heeft, tussen de vrienden A en B, en dat dus een soort spreektaal gebruikt. Het is weliswaar een beetje een raar gesprek: de vrienden beantwoorden steeds hun eigen vragen, en B begint twee keer met ‘maar’ en een keer met ‘nee, nee’,
Sommige dingen zijn ook niet veranderd. Ik vind het een fijn idee dat je naar de zestiende eeuw kan worden getransporteerd, en daar tegen iemand zeggen dat je ‘bedot’ bent, en dat die ander dan begrijpt wat je bedoelt.
Modern
Maar dat geldt dus niet voor au! Althans, volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal kon het in de zestiende eeuw ook al gebruikt worden als uitroep van pijn, maar het was volgens hetzelfde woordenboek in de zestiende eeuw Vlaanderen en Brabant ook ‘zeer gewoon als uitroep om de aandacht te trekken’.
Eleonora Carboniers kwam uit Veere, haar man uit Gent; dit gedicht wordt als voorbeeld gebruikt van die aandachttrekkerij. (Onder naam van D’Heere, en dat lijkt me in ieder geval onterecht; ook als de vertaling een heel letterlijke was, komt het woord au toch nog voor rekening van Eleonora.)
Goh
De precieze omschrijving van tijd en plaats in het WNT doet vermoeden dat au roepen om iemands aandacht te trekken een bepaalde tijd mode is geweest die ook weer is overgetrokken. Dat kleurt het gedicht ook wel een beetje: A en B zijn kennelijk helemaal op de hoogte van de moderne tijd. Ze spreken ook niet voor niets in sonnetvorm, dé moderne vorm van hun tijd.
Kreten – tegenwoordig zouden we hé of goh roepen, bevinden zich aan de randen van de taal. Ze voelen eerder als klanken die je ontsnappen dan als woorden die je zorgvuldig kiest, maar kennelijk zijn ze toch aan plaats en tijd gebonden. In de zestiende eeuw riep je au als je modern wilde zijn.
Met dank aan Frank Willaert voor commentaar op de vertaling.
Arnoud van den Eerenbeemt zegt
Ei! Ik ben verbaasd dat niet ook voornoemd tussenwerpsel door Marc wordt behandeld. De Grote Van Dale vermeldt het nog als verouderd tussenwerpsel en het WNT toont vindplaatsen van rond 1860. In Duden krijgt 'ey' twee van de vijf gangbaarheidsstreepjes, dus als ‘maximaal verouderd’ beschouwen onze oosterburen deze interjectie niet.