Door Michiel de Vaan
gijlzn. ‘gist die zich vormt bij de bierbereiding’
Mnl. ghijl ‘bierbrouwsel’ (ca. 1400), ghijlcupe ‘kuip voor nog niet uitgegist bier’ (1376–1400), Vnnl. ghijl, ghijle ‘gist op bier, schuim op melk’ (1588), Modern Westvlaams giel ‘gistend’ (van bier), gielkupe ‘gistvat’. Vnnl. sporadisch ghijlen, dat in woordenboeken met ‘zieden, koken’ wordt vertaald maar in teksten alleen op bier van toepassing is, dus misschien alleen ‘schuimen’ betekende. Verwant is Oudnoors gilker ‘gistvat’, Modern Noors gil, gīl ‘bier dat aan het gisten is’. Middelengels gyyl, geel, MoE gyle ‘brouwsel, mout in gistproces’ (va. 1334–5), Meng. gylhous ‘brouwhuis’, gylefat ‘gistvat’(1341) zijn uit het Nederlands ontleend.
Een woordfamilie die mogelijk ook verwant is, vinden we in Mnl. ghilen ‘bedelen’ (1285; zwak ww.), beghilen ‘misleiden, bespotten’ (1265–70), ghijlere ‘klaploper, bedrieger’, Vnnl. afgijlen ‘door vleierij afhandig maken’, gijler ‘bedelaar’ (1573). Daarmee komen overeen Middelnederduits en Middelhoogduits gīlen ‘begeren, bedelen’, gīler ‘bedelaar’.
Overigens komen gilen en gile in het Mnl., Mnd. en Mhd. ook in de betekenis ‘spotten’ en ‘spotternij’ voor. Volgens de woordenboeken zijn ze uit Oudfrans guiler ‘bedriegen’ en guile ‘list, bedrog’ ontleend (die zelf weer ontleend zijn uit een Germaanse voorloper van Nl. wichelen).
Voor het Westgermaans kunnen we *gīla– ‘schuim op bier’ en *gīlVn- ‘bedelen’ reconstrueren. Beide kunnen verklaard worden vanuit de betekenis ‘geeuwen, de mond opensperren’ van het basiswerkwoord (zie hieronder), en het speeksel dat daarbij uit de mond druipt (vgl. Duits Geifer ‘speeksel’ uit geifen ‘geeuwen’). PGm. *gīla– ‘zever, (mond)schuim’ is metaforisch gebruikt voor ‘schuim op bier’, en daarnaast is er het ww. f *gīlōn- of *gīlēn- ‘met de mond open staan te kijken, begeren’ van afgeleid. Een mooie parallel voor die ontwikkeling is kwijlen ‘watertanden, begeren’ bij kwijl.
Gijl is verwant aan geil uit PGm. *gaila- ‘vrolijk, overmoedig’. Voor de precieze verklaring moeten we de recentste reconstructie van het Indo-Europese ww. voor ‘gapen’ erbij betrekken. Dat had een ablautend presens *ǵhh2-ei-, *ǵhh2-i- en een perfectum *ǵhh2-oi- (Lubotsky 2011), waaruit in het Germaans de varianten *gai-, *gi-/*gī– en *gai- ontstonden. Daarvan stammen verschillende Gm. ww. af, bijv. *giwōn- (Nl. geeuwen) en *ginēn- (Duits gähnen) ‘de mond opensperren’ en het intensief *gīgēn– ‘met de mond open staan’ (Gotisch geigan ‘begeren’ < *ǵhei-ǵhh2-oi-), zie Kroonen 2013:178–179. Met het suffix *-la- werden in het Germaans *gai-la- ‘begerig’ afgeleid (van pres. *gai- of int. *gei-gai-) en *gī-la- ‘zever’ (van de presensvariant *gī–).
Literatuur:
Guus Kroonen. 2013. Etymological Dictionary of Proto-Germanic. Leiden / Boston: Brill.
Alexander Lubotsky. 2011. The origin of Sanskrit roots of the type sīv– ‘to sew’, dīv– ‘to play dice’, with an appendix on Vedic i-perfects. In: S. Jamison, C. Melchert, B. Vine (red.), Proceedings of the 22nd Annual Indo-European Conference. Bremen: Hempen. 105–126.
Laat een reactie achter