Pieter Cz. van der Mersch, Piero |
In de zestiende eeuw was het nog wel mogelijk De Leidse dichter Pieter Cornelisz. van der Mersch, die werkte onder de nom de plume ‘Piero’, verwerkte danger in een van de eerste noord-Nederlandse sonnetten, dat hij schreef om het Leidens ontzet te vieren:
Leat uns Godt zeggen danc / in tHollandsche Quartier /
En prijzen zijnen nam / tot eeuwige memorie
Jn wiens Cracht mijn Leyden / geschiet es dees victorie
Den derden in october / tjaer tzeventich vier /
Een wonderbaerelijck ontzet bethoont alhier /
Noijt stad zoe zeer verheugt in enige historie
Jae int tswerrelts ronde / geschiet noijt zulcke glorie
Naer dat ik Leijden zat / in druk ende dangier
Heeft Godt int uittestte / naar tgoddelijck vermogen
Onuytspreeclicke weldaden mij gaen betogen
Leven mij zendende voor doot / tot tsviants spot
Aen allen canten inder nacht / van mij gevolgen
Noijt wonderen zo groot geschiet / voor tsmenschen oghen
Daer .28. schanssen duen waeren mijn slot.
(Pieter Cornelisz. van der Mersch, ‘Piero’, overgenomen van Johan Koppenol)
(Laat ons dankzeggen aan God in de Hollandse regio en zijn naam prijzen tot eeuwige gedachtenis, in wiens kracht mij, Leiden, deze victorie is geschied, op de derde oktober 1574; een wonderbaarlijk ontzet is hier vertoond, nooit eerder was een stad zo zeer verheugd, ja, over de hele aardbol is er nooit een dergelijke glorie voorgevallen. Nadat ik, Leiden, onder druk en gevaar zat, heeft God op het allerlaatst, naar goddelijk vermogen mijn onuitsprekelijke weldaden gedaan, mij naar de dood zendend, tot spot van de vijand, aan alle kanten in de nacht door mij achtervolgd. Nooit zijn er zulke grote wonderen geschied voor de ogen van de mensen, dan waar 28 schansen mijn slot waren.)
Van der Mersch was een rederijker, iemand die het leuk vond om te knutselen met heel ingewikkelde vormen, zoals de rederijkers al enige tijd deden. In het bijzonder was een hij rederijkerszot, iemand die in een soort narrenkostuum grappen en grollen uithaalde tijdens bijeenkomsten van de rederijkers. Uit Koppenols beschrijvingen maak ik op dat hij een soort buutreedner had kunnen zijn: ingebed in een heuse vereniging sprak hij dolkomische teksten uit. Op aandringen van zijn neef Jan van Hout bewoog hij zich hier dus aan een vreemde vorm — die van het uit Frankrijk en Italië afkomstige sonnet.
Aha!, zou je dan kunnen denken, een vreemde dichtvorm, dat is natuurlijk vragen om het gebruik van vreemde woorden, zoals een popliedje vraagt om yeah yeah en I love you so. Maar het omgekeerde blijkt het geval. Echte Renaissance-dichters als Van Hout waren juist fel gekant tegen leenwoorden; Van Hout streepte ze driftig aan in sonnetten die Leidse dichters als Piero hem opstuurden.
Het purisme was iets van de elite, en is dat misschien ook eigenlijk altijd wel geweest. Het hardnekkig en onvermoeibaar zoeken naar ‘echt Nederlandse’ alternatieven voor het soort woord dat van nature bij je opkomt — het wordt soms wel verkocht met het argument dat ‘ook niet-gestudeerde mensen het moeten kunnen begrijpen’, maat het is feitelijk het toppunt van geleerdheid.
Niet dat ‘Piero’ van der Mersch nu zo’n volksjongen was. Hij was immers een volle neef van Van Hout en werd bijvoorbeeld tegen het eind van zijn leven door Frans Hals geschilderd als een deftig uitziende heer, zij het een met een bokking in zijn hand. De discussie over het purisme was er een binnen de elite.
Hoe dan ook is de Leidse periode in de geschiedenis van het sonnet een interessante geweest, omdat het rederijkersvers er botste op Renaissance-idealen én taalpurisme op taalonbekommerdheid. De eerste intellectuelen die zich keerden tegen ‘vreemde’ woorden als dangier waren ook degenen die Franse vormen introduceerden.
Piero hield het niet lang vol. Al snel schreef hij weer uitermate gecompliceerde rijmen, vol met leenwoorden, zoals in Leiden en daarbuiten nu eenmaal al heel lang de gewoonte was.
Laat een reactie achter