Marnix van Sint-Aldegonde was volgens sommigen de brug van Antwerpen naar Leiden: doordat hij uit de eerste stad vertrok naar de tweede, zorgde hij dat de nieuwe dichtkunst die in de eerste was ontstaan, overbracht naar de intellectuele in de tweede, de nieuwe universiteitsstad.
Hij werd vooral bekend als psalmvertaler (en als mogelijke auteur van het Wilhelmus), maar ter ere van Lucas de Heere, degene die het sonnet in de Nederlanden introduceerde, schreef hij ook een paar sonnetten. Als reactie op een geschenk bijvoorbeeld het volgende:
God houdt in syner handt den beker der gerichten,
((God houdt de beker der rechtvaardigen in zijn hand, waaruit hij een ieder bitter of zoet schenkt, nadat zijn grote wijsheid verordonneert en gedoogt, maar niet willekeurig, zoals de dwazen dichten. Nu moet zijn kerk de eerste slok die met bitterheid vermengd is drinken, want hij wil het grondvesten in het kruis; maar het goddeloze volk dat vrij denkt te wezen moet de droesem uitdrinken en zo de bodem lichter maken. Wat zullen wij dan in tegenspoed doen, Lucas? Zullen wij treurig zijn en de moed opgeven? Nee, nee, maar wel getroost de beker met de drank gewillig en dankbaar uit Gods hand aannemen, en met zoete psalmen zijn bitterheid te vermengen, die ik u samen met deze beker wil brengen.)
Intrigerend aan dit gedicht is onder andere het gebruik van naamvallen: God houdt den beker vast (‘vierde naamval’), en wel den beker der gerichten (’tweede naamval’). Marnix houdt dat systeem keurig vast tijdens het hele gedicht, hoewel het waarschijnlijk in de spreektaal al enorm was afgebrokkeld. Zeker in steden als Antwerpen of Leiden, want het afbrokkelen van het naamvalssysteem begon al in de veertiende eeuw in haar steden.
Het zou de geschreven standaardtaal nog tot in de twintigste eeuw in zijn greep houden. Die standaardtaal is in dezelfde mix van Zuid- en Noord-Nederland ontstaan als het sonnet – dat is nu juist een van de ideeën van deze reeks, dat zijn jullie toch niet vergeten, he?
Met die latere standaardtaal in gedachten is het opvallend hoe achteloos Marnix omgaat met het woordgeslacht. Hij zegt wel in syner handt (hand is vrouwelijk) tegenover met den dranck (drank is mannelijk), maar hij schrijft ook welgemoed sijn wijsheyt, sijn kerck en sijn bitterheyt, terwijl al die woorden vrouwelijk zijn. Zijn werd dus kennelijk wel vrouwelijk verbogen in de derde naamval, maar niet in iedere andere naamval.
Misschien had dat iets te maken met het afbrokkelen. Vaak gaat de tweede naamval daarbij het eerst – het gebeurt bijvoorbeeld momenteel in het Duits. Tegelijkertijd bieden andere naamvallen nog weerstand, de datief bijvoorbeeld (die zoals u weet in de Duitse pers dem Genitiv sein Tod wordt genoemd), en precies dat was misschien aan de hand met in syner handt.
musiqolog zegt
In syner handt, dat is toch de derde naamval, niet de tweede?
Ik neem aan dat het weglaten van de uitgangen meer met metrum te maken heeft. Marnix dacht ongetwijfeld na in zowel het hoge, benaamvalde taalregister als in de grotendeels ontnaamvalde spreektaalregisters. Correcte uitgangen vond hij belangrijk, maar voor een echte dichter is een vlot lopend metrum belangrijker.
In al zijn orthodoxie is dit trouwens nog een verteerbaar gedicht. Ik heb ooit P.C. Hooft gelezen – die maakte zijn zinnen zo lang en ingewikkeld dat ik er na drie keer lezen nog niet uitkwam.
Marc van Oostendorp zegt
Maar het was in deze tijd vermoedelijk nog niet zoals in de negentiende eeuw – dat dichters de naamvallen wel schreven, maar niet spraken (dat het kortom een kunstmatig schrijftaalelement was). Het was er al, maar het was in verval. En dat verval gaat naamval voor naamval.
Dat van die 'tweede naamval' was inderdaad een verschrijving.
Marcel Plaatsman zegt
De frase "met dees Psalmen" is ook wel fascinerend. Niet "mit diesen", zoals in het Duits, zelfs niet "met deze", zoals in het moderne Nederlands, maar "met dees", zoals in het hedendaagse Verkavelingsvlaams. Kennelijk had ook de derde naamval het al moeilijk. Dat komt wel overeen met de ontwikkelingen in het Nederduits, trouwens, daar is de derde grotendeels met de vierde samengevallen.
Overigens is in het "Vlaams" uiteindelijk ook de nominatief opgegeven, de moderne vormen zijn terug te voeren op de accusatief.